XXVI.
Neen, Karel! dit kan zoo niet meer, mijn hart is ongeneezelijk gewond; een oogenblikjen
verademing moet ik met dagen vol lijdens boeten; zoo moetik verkwijnen; mijn duifjen klaagt nog
met mij, maar, ach! troosten kan het mij niet; ik ben tog eenzaam; ook bij het graf van mijne Gade
kan ik geen' troost meer vinden; de begocheling is voorbij, en alles blijft eenvormige ledigheid: alles,
wat ik denken kan, heb ik honderdmaal herdacht, en het koude lijk blijft tog ongevoelig voor mijne
smarten.
Nergens glimt een vonkjen troost voor mij, als daar, waar mijn stug mistroostig hart het zoo zelden
zoekt, in den godsdienst: mijn Retraite blijft meestal onbezocht; ik ben 'er schuw voor, om dat
mijne ontevredene ziel de kalmte verloor, die berusting in Gods wil haar geeven zou; om dat zij niet
gelooft dat God goed is, in dat, wat mij hardheid schijnt: ik mor niet tegen de Voorzienigheid, die mij
altijd met moederlijke tederheid behandelde, ook toen, toen zij mij nannie gaf; maar ik
moet tel-