Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 324]
| |
daar zat ik nu ook in een diep gepeins op het voorledene; het gekletter van den kleinen val, daar de eene watergulp na de andere afrolde; die in eene geduurige onrust, hetzelfde geruis, dezelfde vertooning, gestadig herhaalde, terwijl 'er niets één oogenblik het zelfde bleef dan de geduurige verandering; o hoe diep gevoelde ik hier een beeld van het menschlijk geluk! ach! het mijne was niet bestendiger, dan een vallende waterstroom, en het vloeide als deeze weg: geheel ingenomen met dit somber gepeins, hoorde ik eensklaps, in de boomtak die mij overschaduwde, den klagenden toon van eene tortelduif; eenzaam, en met hangende wiekjens zat zij op die tak; haar oog stond droevig; verscheidene keeren herhaalde zij het eigen geroep, doch niemand antwoordde haar; haar toon was die der treurige, der hooplooze liefde:‘ach!’ dacht ik,‘dit diertjen heeft zijne gade verlooren; mijne menschen-zaligheid en zijn dieren-geluk werd door denzelfden ramp, den dood, vernietigd!’ ik beminde het redenlooze schepseltjen; ik stak mijne hand naar hem uit; het vloog op dezelve, en was niet schuw voor den lotgenoot zijner smarte; het begon daar op nieuw te klaagen, terwijl zijne goedige oogen mij scheenen te vraagen om troost; het zag nog om naar den boom waarop het eerst zat, even of het mij naar de plaats wees waar zijne vreugde stierf, en kirde dan nog eenmaal; | |
[pagina 325]
| |
ik zag om, en vond, onder de struik, zijn gaaiken liggen, zij was dood! welk een roerend tooneel voor mij! hoe veel dacht, herinnerde en gevoelde ik hierbij! in de wereld der dieren is dan ook scheiding en vernietiging de vrucht van vereeniging en genot! ik streelde mijn duifjen medelijdend zijne schoone vederen, en het verliet mij niet; ik nam het met mij naar huis, plaatste het in eene groote teenen kooi, hing het in mijne kamer op, doch liet de deur open, om zijne vrijheid niet te binden; maar het verkiest ze niet: het lieve dier schuwt, zoo 't schijnt, zijne eenzaamheid, of is te lustloos om vreugde te zoeken; hij weet tog niet dat zijne klagten mij streelen, om dat zij eene uitdrukking zijn van mijne smart; doch dit zij zoo 't wille, mijn duifjen zal ik verzorgen zoo lang het wil; mijne kindertjens vermaaken zig met het zachtmoedig dier, spreeken het mededogend aan, en kirren zijnen treurigen toon, al speelend, na; en des nachts, als alles slaapt, als ik alleen op het rusteloos leger, dat mij aan nannie's zijde een bed van roozen was, slaapeloos nederlig, als ik peinzend waak, en de weggevlogene jaaren van mijn geluk herdenk, dan schijnt mijn duifjen den toon mijner gedachten te vangen, en mengt zijn treurig gekir, met de zuchten van mijn hart. |
|