XXIII.
Hoe onstandvastig is toch de geest der menschen! dan is hij effen als een stille vloed, dan is hij
woest en onstuimig als eene golvende zee, en tekent schrik en verwoesting; dit laatste is thans mijn
geval; al die gemoedskalmte, die in deeze laatste Elegie doorstraalt, is weêr verdweenen; dikke
nevelen belemmeren mijnen zichteinder; duizend onzekerheden omtrent den staat der afgescheidene
geesten, en des het tegenwoordig lot van mijne lieve Gade, van het tijdperk, of de omstandigheden,
waarin ik haar zal wederzien, stooren mijne vrolijke verwachting, en mijne blijdschap over haar heil:
ach! waarom wil ik indringen in dingen die God met wijsheid, mogelijk met eene liefderijke
vaderzorg, voor aardsche menschen, verborg; daar ik tog zeker, op grond van Gods Woord,
gelooven mag, dat zij, die in den Heere sterven, zalig zijn? al ken ik den aart, noch de natuur van die
zaligheid niet, moest ik tog niet gelooven aan, en mij verblijden in die belofte? ach! Karel! ik gevoel
het, gebrek aan geloof, gebrek aan liefde en gehoorzaamheid voor God,