| |
XXII.
Niet lang geleden, schreef ik u, Karel! dat mijn grootste genoegen daarin bestond, om eenzaam bij
de stille woning van mijne nannie te dwaalen: o! hoe dikwijls zworf ik hier bij de
schemering van den vallenden avond, of bij het licht der kwijnende maane, onder het donker
geboomte, heen en weder, zag den ernst des doods hier rusten op alles, en ontsloot somwijl de
laage deur van deeze grot, om een oogenblik te weenen op de stofhutte van mijne Gade; | |
| |
voor derzelver ingang bezaaide ik den grond met rasch verbloejende vanités, en een witte
roozenstruik leunt tegen een der Cypressen welke hem beschaduwen: mijne treurigste, en tog mijne
aangenaamste uuren, zoo ver de droefheid genoegen kent, heb ik hier gesleeten; hier was het mij
somwijl of haar geest mij omzweefde, en mij moed influisterde; in verschillende gesteldheden mijner
ziele, maakte ik nu en dan eene maatlooze Elegie, waarin geen greintjen kunst, maar de eenvoudige
toon van mijn diep getroffen hart spreekt; ik wil ze u afschrijven, en zie dan in dezelve niets meer dan
eene poging om een gevoel onder woorden te brengen, dat geen taal heeft dan stomme traanen.
| |
| |
| |
Elegien bij het graf van mijne Nannie.
Eenzaame grot! die in uwe donkere diepte al mijnen aardschen wellust besluit; ook voor mij zijt gij
de beste schuilplaats; de geheele ruime wereld is mij te eng, doch bij uwe benaauwde diepte adem
ik ligter: op den vollen dag zie ik overal zwarten nacht, en in uwe donkerheid flikkert mij een
sombere straal, schemering toe; in 't midden van deeze doodsche donkerheid, is het mij zoeter dan
in de vreugde des levens: zelfverveeling en onrust volgen mij overal na; doch hier rust ik, hier zink ik
in droefgeestige mijmeringen weg, en sluimer bijna bij mijne nannie in: vergeefs zoek ik
haar onder de levendigen; zij is verdweenen uit de zichtbaare wereld; maar hier vind ik haar, hier zie
ik dien geborgen schat, hier.... maar, ach! | |
| |
neen, ook hier bezit ik haar niet meer; de dood
rukte haar uit mijne armen; en ik mag haar navolgen in zijn somber gebied, zij is tog in zijne magt, en
voor mij verlooren; hier, zoo wel als elders, is niets dan ledigheid en gemis voor mij...... maar
voor haar zorglooze rust.
Dit denkbeeld is mij zoet: mijne nannie slaapt! zij rust hier van den arbeid des levens uit!
doch, helaas! niet in de armen van haaren vriend! haar hart klopt niet meer op mijn hart! haar lieve
mond zal zig niet meer ontsluiten, om mij te verheugen door een blijden morgengroet; haare
flonkerende oogen schieten geene lichtstraalen meer, die mij schooner waren dan de glanzen van
den dageraad: geen lieve blos op haare kaaken tekent den reinen gloed van haare liefde meer; eens
was dit zoo, maar, ach! alles is veranderd! onze avondgroet was voor den langen, eindeloozen nacht
des levens, en zij slaapt hier om nooit in deeze wereld weder te ontwaaken; bewegeloos stil, hard en
koud, als marmer, ligt zij hier neder, even ongevoelig voor haar hard rustbed, als voor de klagten
van den vriend haarer ziele, dien zij eens zoo teder beminde.
o! Konde ik nog maar ééns haar zien, nog | |
| |
maar eens een kusch des afscheids op haare
bleeke wangen drukken! - maar welk een wensch! ach neen! haar slaapvertrek is verzegeld voor
den man van haare jeugd, voor haaren eenigen vriend; die ijzeren slooten, die het verzekeren, zijn
reeds verroest; en al konde ik die openen, ach Hemel! wat zou ik zien? niet die nannie die
ik zoo teder beminde, die is de aarde voor altijd ontvlugt; 't is haar zielloos overschot, door 't
verderf ontsierd en verwoest.
't Is evenwel dat stof dat mij eens, toen het bezield was, zoo beminnelijk, zoo dierbaar was; en dat,
schoon ontzield, mij heilig blijven zal tot aan mijn laatsten snik; op dezelfde plaats, waar dit stof rust,
zoek ik rust; naast de harde peuluw, waarop mijne nannie slaapt, zit ik op een rotsige kei
neder, en die kei is mij liever dan een bed van roozen verre van haar.
De donkere Cypres, die haare takken over mij uitspreidt, ruischt door den wind; de maan, die,
boven dezelve, haar pad aan den hemel bewandelt, straalt door haare beevende takken heen, en
maakt eene trillende schaduw op deeze droevige grot; eene lichtstraal valt op haare zwarte deur, en
de witte letters, daarop geschreven, flonkeren met eenen doodschen glans, en roepen mij toe:
hier rusten de vermoeiden van kracht. | |
| |
o! Schoone, heldere maan! zoo zacht, zoo stil als gij daar aan den hemel wandelt, zoo was
het leven van mijne nannie! zoo streelend haar gelaat, zoo weldaadig haare werking, zoo
was ook haar sterven, en zoo slaapt zij nu ook op dit harde bed: schoone maan! gij waart haare
vriendin; zij beminde uwe glanzen meer dan de straalen der zonne; dan zat zij gevoelvol aan mijne
zijde te staaren, drukte mij de hand, en haare ziel werd zoo vrolijk, zoo kalm, als uw licht dat haar
verheugde: nu ziet zij u niet meer, en zal u niet wederzien in alle de toekomstige eeuwen, die gij haare
stille woning beschijnen zult! uw kwijnend licht moge hier straalen, het moge den droevigen, den
verlaatenen man, die haar beweent, die lafenis van zijne smert, bij den aanblik van haare doodsrust
zoekt, behaagen, voor haar schijnt gij vergeefs; zij sloot haare zielvolle oogen, voor al wat zichtbaar
is, toe; zij hoort niets, ook zelfs de zuchten, de klagten van haaren eenigen geliefden niet meer; zij is
gevoelloos voor alles, ook voor de traanen die haare enge woning besproejen; de traanen die zij
voorheen zoo teder, zoo gevoelig wist aftedroogen; zij is dood, zij is weg voor mij, en ik kan niet
meer dan haar klagend naweenen: vloeit dan vrij, tedere traanen! verligt het benaauwde hart van
eene verlaaten wederhelft, vloeit dag aan dag als volle beeken; maar al weende ik ook | |
| |
mijne
oogen blind, nannie! mijne lieve, zachte, troostende nannie, keert nimmer in de
armen van haare Gade terug.
Zijt van mij gegroet, sombere oord! waar de huisvrouw van mijne jeugd eenzaam en verlaten
sluimert; waar de zaligheden der liefde ophouden; doch haare tederheid en haare smerten niet: zat
van de zorgen des levens, zoek ik hier, waar mij de stilte des doods omringt, een veiligen oord; eene
rustige schuilplaats, daar mijne ziel, aan haare eigene sombere gedachten overgelaten, haar
geliefkoosd onderwerp bepeinst, en de dagen, die vervlogen zijn, terug roept.
Een treurige dag is weder voorbij; hij zag mij op mijne vruchtbaare akkers, die ik voorheen met
ijverig zweet bedaauwde, moedlooze traanen weenen; de zon zonk weg in haare kimmen, en nam
een deel van mijn lang en troostloos leven met zig; de schemering spreidt haar droevig kleed over de
Natuur, en doet | |
| |
hier reeds schaduw, en nacht woonen; mijn treurig lot roept mij in deeze
heilige donkerheid. het doet mij verademing van mijn lijden zoeken bij de asch van mijne Gade.
Dit was het uur waarin zij dikwijls met mij wandelde, en met mij rustte van de vermoejing des daags;
in dit zelfde bosch spraken wij over onze zalige bestemming, en het heil onzer liefde; de starren
waren getuigen van onze vrolijkheid, en de traanen van ons gevoel waren een dankend avondlied
voor God; en nu, nu zit ik hier alleen, en haare plaats is ledig: de vriendin die mij troostte heeft mij
verlaaten, haare voetstappen zijn ginds nog in het zand ingedrukt; maar zij, zij is verzonken in die
donkere grot.
Gij, zachte Cypressen, wier kleur de droefheid vertoont, hoe gaarne zie ik uwe laage takken, zoo
bewegenloos en stom over deeze grot uitgespreid, en de stille rust des doods zweeven op uwe
hangende bladeren.
Gij, zachte avondwind! die ginds van verre aangonst, die ruischt in de toppen der boomen, en het
blad der Cederen doet trillen! zwijg voortaan stil, want zij die u suissen beminde, en peinzend daar
na luisterde, zij slaapt | |
| |
in een eeuwige stilte..... Maar neen, zwijg niet stil; zoete melancholie is
in uwe toonen; mij dunkt gij klaagt een sterflied van mijn geluk; vreugdenloos luister ik, en mijne
bange treurigheid smelt in zacht gevoel weg.
Gij, laage bedehut! die ginds in dien digten lommer wegschuilt, hoe ledig en verlaaten ligt gij daar; ik
nader u niet dan met huivering, en schaars, want zij die voorheen hier met mij bad, zwijgt in het stof,
en..... doch wat zag ik? neen zij aanbidt haaren Verlosser in beteren oord, en zij doet dit volmaakt;
de smeekende vrouw is daar een dankende engel geworden, en ik, ach! ik nietige, en in 't stof
wemelende worm, hoe ver ben ik beneden haar die ik beween.
Welk een droevige avond! de zwarte lucht dreigt, de maan verbergt zig achter akelige wolken; boort
zij 'er nu en dan doorheen, zij blijft tog, met een dikken nevel omhuld, en schijnt met mij te weenen
over de ellenden der | |
| |
menschen; slechts hier en daar schittert een flaauwe star door de
gebrokene wolken, maar licht verspreidt zij niet, en alles blijft donker en akelig: die hemel is een
beeld van mijne ziel: woest en droevig, eenzaam en donker is mijne ziel; gemis en verlaatenheid,
ledigheid en nacht woonen daar; de enkele straalen van hoop, die de godsdienst deed flikkeren, zijn
beneveld door droefheid: dierbaare nannie! voorheen kondet gij mij troosten als het
noodlot mijne traanen deed vloejen; doch gij werdt mij ontnomen, en het heelal werd mij zwarte,
ledige nacht.
Norsche, brommende wind! die zoo luid in de boomen mompelt, de zwaare takken doet schudden,
en door de laage grasjens en de dorre stengels der bloemen, die rondom dit graf verbloeiden,
suiselt, en die trillen doet; gij zijt mij welkomer dan de tedere Sefir; uw geluid ademt de angstige
droefheid die mijnen boezem bezielt.
En gij, droevige vogel des doods! klaag uw sterflied in de toppen deezer schuddende Ceders!
spreid uwe sombere vlerken wijd uit, en zweef in hunne zwarte schaduw; paar die geluiden met het
geloei der winden, en druk de wanhoop uit, die mijn hart bezielt.
Ontwaak nu, klaagende echo! gij bewoonster | |
| |
der bosschen, en geef mij tweemaal die
toonen weder, die altijd door mijne ziel zullen huilen.
Ach! een nog akeliger gehuil loeit nu in mijne ooren; zijt gij het, getrouwe hond? ja, beween uwe
meesteres met uwe sombere klagt; uw slepende jammertoon bevalt, en hij grieft mij; het goede beest
zoekt haar overal vergeefs; stil sloop hij mij na, en ligt hier aan den ingang van dit somber heiligdom
der ongelukkige liefde; steekt zijnen kop moedeloos in den wind, en klaagt dat het bosch weêrgalmt;
naare klagt! doodlijke eenzaamheid die ik gevoel! de akeligheid bevangt mij! ik moet weg van hier.
Even als de naald van het compas, overal onrustig, alleen stil is in het noorden, zoo woel ik overal
angstig om, en vind slechts daar mijne rust, waar mijne nannie sluimert; mijn verstand mag
mij van hier verbannen, en na de woeling der afleidende bezigheden heendrijven, mijn hart kent geen
treuriger wellust, dan te zweeven om haare asch, te denken aan de da- | |
| |
gen die voorbij, aan de
jaaren die vervlogen, en alle de edele, reine zaligheden der liefde die met hun verdweenen zijn.
o! Hoe gelukkig! hoe driemaal gelukkig was ik eens! en wat ben ik nu?
Schoon, verwelkt roosjen! dat hier, nog onverbloeid, door den fellen wind werd afgeslagen, bij uw
struikjen nederviel op den vochtigen grond, en reeds geknaagd werd door insecten! gij maalt mij een
beeld van het geluk mijner liefde, dat zoo rasch verwelkte, dat in zijn vollen bloei wegstierf, toen ik
pas rekende dat mijn heil begon; wat zeg ik, gij geeft mij een afbeeldsel van het voorwerp mijner
liefde zelve: die bevalligste vrouw, die tederste moeder, op wier gelaat jeugd, gezondheid en geluk
bloeiden, werd, in het schoonste tijdperk haars levens, afgeplukt; afgeplukt door u, vernieler van het
geluk der menschen! wreede dood! haare bevalligheid verdween, en wordt nu, helaas! wordt nu
door 't verderf verwoest.
Hoe akelig heb ik mij zelven bedrogen! dit traanendal was mij, aan nannie's zijde, een
Eden; alle mijne wenschen waren bevredigd in haar; en nu is mijne begocheling verdweenen, en
meer dan immer is deeze wereld mij een tooneel van jammeren, en mijne bedrijven op het | |
| |
zelve, kunnen niet ademen dan wanhoop en zelfverveeling; waarlijk zulk leven is slechts langzaam
sterven.
Hoe kort waren de jaaren onzer liefde! en hoe lang zullen die van onze scheiding zijn!... de eerste
vlogen weg als gedachten, en de andere kruipen met eene eindelooze traagheid voord; en ach! hoe
komen zij aan hun einde? o! hoe vrolijk zou ik den avond van mijn leven begroeten, die mij met
nannie in dezelfde rustplaats voerde, en alle kwelling der liefde ontrukte!
Ach! nannie! nannie! waarom ben ik niet met u gestorven?
Vreedzaam en zacht blinkt de avondster in het westen, omringd van wolken die de kim bemaalen;
vriendlijk komt haar licht, door de takken der boomen, tot mij, en herinnering is in haare straalen:
zoo zag ik haar voorheen aan de zijde van mijne geliefde, met eene lagchende vreugde, aan; terwijl
zij ook op de | |
| |
gloejende avondwolkjens, die de laaggezonken zon nog beschilderde, staaren
bleef: o! dan, dan was zij geheel gevoel, sprak niet, maar dacht zig, ver buiten de grenzen haarer
oogen, in de oneindigheid, weg; de hoop der eeuwigheid, het voorgevoel des hemels, sprak dan in
haar gelaat; zwijgend zag ik dit, en gevoelde al de waarde dier edele ziel, die met de zaligste banden
aan mij verbonden was; maar, helaas! ik wist niet dat de dood reeds bevel had om die banden te
verscheuren, en die edele lotgenoote van mij wegtevoeren; ik wist niet dat ik haar zoo alleen, in eene
woeste wereld, zou naweenen, om dat al mijn geluk met haar stierf.
Al mijn geluk? kan ik dit zeggen? neen, dan verlaag ik mij zelven; o dan zou mijn geluk maar alleen
eigenzoekend, en niet het welzijn van mijne nannie mijn genoegen zijn - wilde ik niet altijd
gaarne iet missen op dat zij genieten zoude? maar! waarom ben ik dan nu zoo troosteloos, nu zij, die
ik lief heb, oneindig veel geniet, meer geniet dan ik begrijpen kan? hoe genoeglijk haar lot op de
aarde, aan mijne zijde ware, het was tog aardsch, en tusschen de schoonste bloemen groeiden
distels; haar vrolijkste zonneschijn werd somwijl door donkerheid verwisseld; bij veel genot, moest
haar teder hart ook veel lijden, en het was onvolmaakt; en al ware haar geluk ook volmaakt | |
| |
geweest, de onzekerheid van deszelfs duuring alleen, en de vrees voor ophouden, zou die
volmaaktheid gestoord hebben: nu is zij oneindig beter, alle vrees voor verandering, en alle
onvolkomenheid, houdt geheel op in de wereld waar mijne nannie thans leeft: de
kruipende worm, die zijne wooning en zijn voedsel vindt toebereid, en eene gade die beide met hem
geniet, is ook gelukkig in zijnen laagen kring; maar hoe veel gelukkiger wordt hij in den staat van
eene capel! als de kring van zijn genot zoo veel wijder word uitgebreid en hij een edeler schepsel
wordt! en zou dan mijne hemelsche Gade, nu zij van eene strijdende vrouw een overwinnende engel
werd, nu zij haare aardsche liefde voor de naauwste vriendschap met haaren Zaligmaker
verwisselde, zou zij nu niet oneindig zalig zijn? o ja! ver, ver boven uwe glanzen, schitterende
avondstar! gevoelt mijne dierbaare, beweende vriendin haare vatbaarheid voor geluk, met haar
geluk uitgebreid, en daar is zij, boven mijne berekening, zalig; en ik, haar getrouwe, haar beminde
Gade, zou droevig zijn om haare blijdschap? en dit zou liefde heeten? neen, hemelsche vrouw! zulk
eene liefde was uwer niet waardig.
Mijne reden veroordeelt mijne droefheid, maar mijn hart overweldigt die reden, en ik ween weder:
dit hart mist u onuitspreekelijk; het | |
| |
was gewoon alle zijn klagten, en vreugden met u te
deelen, en nu vindt het een vreeslijk ijdel, dat ik met traanen vervullen moet.
Doch was waarlijk onze liefde al te volmaakt voor deeze wereld? moesten wij rasch scheiden? o!
dan dank ik den Hemel, dat ik, en niet gij, die scheiding beweenen, en eenzaam
zwerven moet: uw moed, tedere, zachte ziel! uw moed zou bezweeken zijn, voor de smert die mij
reeds bijna overweldigt; ik, door mijn lot gehard voor lijden, zal het beter doorworstelen, en ach!
konde ik het draagen als een man!
Vergeef mij, hemelsche vriendin! dat mijne liefde niet zoo belangloos is, als gij verdient: o! konde uw
hemelsch vermogen, op bevel van uwen Verlosser, op mijne rust invloejen, dan zoude ik uwer
waardig zijn.
Welkom zachtlispelend, koel avondwindjen, dat in de tedere takjens der boomen zucht, | |
| |
en
de kleine blaadjens doet trillen! de adem der Caneel- en Balsem-boomen komt op uwe wiekjens tot
mij: dit verkwikt mijne zinnen, en bevordert, dunkt mij, de kalmte die thans in mijne ziel heerscht;
zoo vond ik mij zelven nog niet; bedaard en hoopend, kan ik mijn verlies, en mijne verwachting
nadenken, en berekenen, en de hoop houdt het bovenwigt tegen mijne droefheid: van waar deeze
rust? zou de geest van mijne zalige vriendin mij thans ook omzweeven? zou zij kalmte in mijnen
boezem storten, terwijl ik zweef bij haar graf?
Ja, ik gevoel het, even als die vanite's, die voor mijne voeten staan, die, gisteren nog
onontloken knopjens, nu reeds verbloeide bloemen zijn; zoo was uw leven, mijne nannie!
zoo was onze liefde; doch, hoe kort zij bloeide, zij was niet vergeefs; neen, zij was vruchtbaar in
zaaden van duurzaame, van eindelooze blijdschap: onze liefde is hier slechts begonnen, om eeuwig
voordteduuren, om telkens volmaakter, vaster, en edeler te worden; wij zijn slechts voor korten tijd
gescheiden, om eeuwig elkander wedertezien; gij zijt mij weinige jaaren, misschien maar maanden,
vooruitgeloopen, dan kom ik bij u, en wij blijven vereenigd.
Ach! mijne nannie! kan ik haar nog de mijne noemen? gevoelt gij die betrekking niet
meer, | |
| |
tedere vriendin! als gij voor uwen Heiland, juichend over uwe zaligheid, knielt, en den
weg nadenkt langs welken die goede, trouwe Leidsman u voerde, gevoelt gij dan onze betrekking
niet meer? denkt gij dan ook niet aan den man, die u lief had, en aan de kindertjens die gij aan zijne
magtlooze zorg achterliet? zoud gij die betrekkingen niet meer gevoelen, niet voor die achtergelatene
weenenden bidden, en hen aan de zorg van uwen Zaligmaker telkens gerust aanbeveelen? of zou de
liefde voor uwen, helaas! nu zoo ver beneden u verlaagden wederhelft, die in uwe ziel was
ingeweeven, nu verflaauwen? zou zij verflaauwen in den oord daar de liefde woont? neen, dit kan zij
niet, zij stond met uwe deugd en geluk in verband, en, hoe ver van mij af, hoe ver boven mij
verheven, gij blijft mijne nannie! ik gevoel dit levendig in de poging om u te
gelijken, om niet te doen wat uwen hemelschen zin misvallen kan, als gij de getuigen mijner daaden
waart; ik gevoel het in die blijde hoop, om eens te deelen in uw lot; de godsdienst maakte den band
onzer liefde onverbreekelijk, en hij zal alle onze moeite eens oneindig beloonen; alle de traanen, alle
de klagten die hier mijnen benaauwden boezem ontspringen, zullen eens vreugdebeeken worden, die
de velden des hemels, waar men nimmer weent, besproejen zullen. | |
| |
De jaaren des afzijns mogen voor den naweenende leevenden verdrietige eeuwen schijnen,
bij de eeuwigheid, de blijde, belovende, van verdriet ledige eeuwigheid, zullen zij droomen zijn van
een oogenblik.
Zalig verheven gevoel! o! beziel mij altijd, dan zullen de dagen van mijn kwijnend leven al hoopend
voordrollen; niet meer lustloos tot mijnen pligt, zal ik dan mijn leven verbeuzelen in eene
onvruchtbaare droefheid; maar, getrouw aan alle mijne betrekkingen, gedachtig aan uwe bede, aan
mijne belofte, zal ik de moederlooze weesjens, die gij achterliet, verzorgen, hun geluk bevorderen,
hun in de grootste menschen-zaligheid, den godsdienst, onderwijzen. Geest van mijne gade! ach!
wees de beschermëngel van mijne dagen! dan zal ik, nog eens zweer ik dit op uw graf, dan zal ik de
vader uwer kindertjens zijn.
|
|