rondom zig hoorde loejen, en den
hagel rammelen, terwijl zijn ruwe, oneffen weg met niets dan distels bezet is, en dan op ééns de lieve
maan aan zijnen zichteinder ziet oprijzen, en zijn droevig pad met een zachten glans beschijnen, even
zoo ben ik te moede, nu de godsdienst dien zaligen troost aan mijn hart doet gevoelen; de storm
loeit, de hagel rammelt nog rondom mij, de distels steeken nog, maar ik zie bij dat helder licht waar
ik mijne treden zet, ik zie dat 'er een einde aan mijnen weg is, en ik wandel moedig voord.
Nu geloof ik dat het vaderlijke goedheid kan zijn die mij dit lijden beschikte, al kan ik niet zien hoe
zij werkt; ik weet den zamenhang van Gods plan niet, noch hoe wijs, hoe schoon deeze gebeurtenis
daarin is zamengeweeven; ik ken den besten weg niet om mijn waar, mijn eeuwig geluk te
bevorderen, maar dit weet ik, dat de eeuwige Goedheid, die een wormtjen op zijnen struik
verzadigt, geen vermaak vinden kon in mijne traanen, zoo deeze traanen niet bevorderlijk waren aan
zijn groot doel: moet het mij dan niet genoeg zijn, op Gods woord te mogen gelooven, dat Hij mijne
benaauwdheid kent, en mijne traanen bewaart; dat, wat mij ook begeeve, zijne trouw en zijne
goedheid onveranderlijk zijn; dat