XVIII.
Wat is het goed dat kinderen noch denken, noch gevoelen zoo als menschen doen; dan waarlijk was
hun aanzijn niet dan ellende; nu ten minsten leeven zij in hunne onnozelheid voord; zij zien de zwarte
wolken niet die hunnen hemel verdonkeren, en speelen nog kommerloos, terwijl de donders reeds
boven hen ratelen: dit denk ik zoo menigwerf als ik mijne kleine wichten vergenoegd met elkander
speelen zie; dit dacht ik zoo aanstonds, toen willem, met een oog vol onschuld, en een
blos op zijne wangen, tot mij kwam, op mijne knieën klom, en mij vroeg:‘Heeft vader
geschreid?’ toen hij, daar ik hem van zijne moeder sprak, met een klagenden toon in zijne stem,
zeide:‘Ja, mijn lieve moedertjen is dood!’ en terwijl hij dit zeide, weêr wegliep naar zijn
speelgoed, en mij ten prooi liet aan de smerten, die zijne pijlende woorden, wier kracht hij niet
kende, in mijne ziel gemaakt hadden: lief, ongelukkig jongsken! mogt u volgend leven nooit treurige
gevolgen draagen van de droevige waarheid die gij zoo zorgeloos spraakt!