XVII.
Hoe verveelt mij alles wat ik doe! het nodigste werk stel ik uit; en als de hoogste nood mij dringt,
dan doe ik het nog als een slaaf; waarlijk, had ik geene moeder, geene kinderen voor welke ik
zorgen moet, ach! dan liet ik alles gaan zoo als het wilde, en zou slechts leeven om mijne geliefde
doode te beweenen.
Nog niet eens had ik den bloemtuin na dien tijd bezocht; gisteren, al mijmerend voordgaande,
zonder plan, vond ik mij op ééns in denzelven; eene verlaatene eenzaamheid en zwijgende stilte
omnevelde deezen oord; daar waar mijne altijd werkzaame nannie een tooneel van
keurigheid, orde en schoonheid vormde, daar zij een paradijs schiep voor mijn hart, daar vond ik nu
eene treurige wildernis, een juist afbeeldsel van mijne eigene ziel: weeldrig onkruid, verdorde
bloemen en een ledige grond, was al wat zig opdeed; het ongebezigd tuingereedschap lag hierbij, en
gilde verlaatenheid uit; het ledig priëeltjen, dat zij zelve gevlochten heeft, scheen mij
toeteroepen:‘Zij, die mij