dwaalen, en droefgeestigheid
omhult hen als in een dikken nevel; hij hangt op al de paden die mijne nannie kennen, en
al het schoon dat ik hier ooit vond, is in schuw afgrijzen veranderd: alles wat haar hand aanroerde,
of dat zij gaarne zag, heeft iet heiligs voor mij; ik gevoel dit zelfs bij 't aanzien van het rustend
spinnewiel, dat, door zijne doodsche, beweegenlooze raderen, mij schijnt te zeggen:‘Zij, die mij
leeven deed, is in rust bij de dooden:’ haar lam dwaalt moedloos rondom mij, en zoekt vergeefs
na de zachte hand die het wèldeed, en haar trouwe hond ondersteunt somwijl mijne klagten door
zijn droevig gehuil, of zoekt zijn heul bij mij zijnen kwijnenden meester; en, ach! hoe lief is het mij
wanneer de kleine willem met deeze goede, kwijnende dieren speelt, en hen wèldoet.