maakte, zijn nu van al dat voordeel
beroofd: aan het reddeloos opzicht van een' vader, en de gekochte zorg van eene Negerinne, die,
hoe trouw, tog den geest en het gevoel van hunne moeder mist, overgelaten; o! hoe breekt mij het
hart, wanneer zij, met een vleienden toon in hunne stemmetjens, mij somwijl om hulp vraagen;
wanneer zij van mij iet afvorderen, dat hunne moeder hun gaf, en ik dan, als ik hen niet zoo help als
zij gewoon zijn, hen verdrietig zie heen loopen, terwijl hun weêmoedig gelaat zegt:‘Ach! 't is alles
tog anders dan bij moeder!’ of wanneer ik de dwalende wichten, bij mangel van eene wijze
bestuuring hunner spelen, met elkander zie twisten, tot zij eindelijk hun speelgoed wegwerpen, ledig
bij mij komen staan, en mij aanzien als of zij zeiden:‘Gij zijt tog onze eenige troost, want wij
hebben geene moeder meer!’ o! hoe zwaar, hoe breekend klopt mij dan het hart! met een teder
vaderlijk gevoel neem ik hen dan op mijne knieën, meêlijdige traanen rollen dan uit mijne oogen, en
ik vergeet voor een poos mijn eigen gemis, om dat van deeze onnozele wichtjens dubbel te
gevoelen; en, ach! hoe hartlijk neem ik dan het besluit, om mij aan mijne diepe droefgeestigheid te
ontrukken, en hunne onschuldige kindschheid zoo veel kommerlooze vreugde te doen genieten als in
mijn vermogen is; dit deedt hunne braave, trouwe moeder; welk een somber