| |
XIII.
Aan u te schrijven, en u telkens dezelfde smert mijner ziele te klaagen, geeft mij eenige verligting, en
mijne aandoeningen worden minder wreed; ja 't schijnt mij of 'er weder een vonkjen hoops in mijne
donkere ziel herleeft; hoop, ja, op wederzien, op wedervereeniging, maar niet hier; o neen! hier
verliet zij mij voor altijd, en ik zal welligt nog een lang, donker, en moejelijk pad, eenzaam en
zuchtend moeten afzwerven; maar in de andere wereld, daar, waar godlievende zielen elkander
zullen wedervinden, om nooit | |
| |
weêr te moeten scheiden; met deeze zalige hoop is haare ziel
ook naar het vaderland der vreugde verreist, toen ik, snikkende in traanen, raadloos bij haar
ziekbed stond: en 't is de werking van deeze hoop alleen, die mij genoegzaamen moed instort om u
eenige omstandigheden, die het sterven van deeze engel vergezelden, medetedeelen.
Door eene woedende koorts aangetast, was zij meestal bedwelmd, en sprak dus niet dan
afgebrokene en verwarde redenen, of zij lag stil, als of zij sluimerde: als haare reden bij
oogenblikken helder was, dan vroeg zij naar haare kindertjens; maar eer zij die zag, eer zij nog
gevoelde dat ik haare lieve hand kuschte, zonk zij weder in haare akelige bedwelming weg; doch
wat zeg ik, akelige bedwelming? voor mij, ja, was zij akelig; mij beroofde zij van zoo veele schoone
gedachten, lieve woorden, en tedere blikken, als anders haar edel hart mij zou medegedeeld
hebben; doch voor haar was die bedwelming weldaadig, want de benaauwdheid haarer krankheid
gevoelde zij hierdoor minder; doch bij den afloop van haar leven, toen de machine verminderde,
toen de woedende koorts haare krachten verteerd had, scheen haar geest optehelderen, maar 't was
om te gevoelen dat haar einde naderde; toen stak zij haare hand naar mij uit; drukte de mijne teder,
en zeide, met eene beevende stem, en af- | |
| |
gebroken woorden:‘Ach! mijn eenige! wij
moeten scheiden; wij waren al te gelukkig voor deeze aarde; in eene stille zaligheid, die maar
weinige menschen kennen, bewandelden wij, een eind wegs, het pad des levens zamen; nu zal ik u
verlaaten, en gij zult alleen doolen;’ hier wischte zij haare traanen af, en zeide verder:‘Ik ween
niet om mij zelve, neen mijn dierbaare vriend! ik gevoel te wèl dat de beste vreugde der aarde niet
meer is dan eene schaduw van die, welke ons wacht in de wereld daar ik heen ga: o! hoe vrolijk ga
ik daar aan de hand van dien Zaligmaker, op wiens veilige leiding ik mij sedert verscheidene jaaren
reeds verliet, gerust op zijne trouw, heen; gaarne evenwel had ik nog wat verder met u gegaan, en u
de zorg van het leven helpen draagen; want gij bemindet mij teêr; en dit weet ik, gij zult uw eenzaam
pad met heete traanen besproejen! maar ach! laat uwen godsdienst die, zoo veel mogelijk is,
afdrogen! houd moed; onze scheiding is maar kort, maar eenige weinige jaaren; deeze zullen
wegvlugten als een droom; en dan zien wij elkander eeuwig, eeuwig weêr; al verlaat ik u, tog ben ik
voor u niet verloren’..... Hier hield zij op, en weende. Mijn snikken en een spraaklooze tedere
afscheidsgroet, deed haar eenige oogenblikken | |
| |
zwijgen; zij was mat: zij vroeg naar haare
kindertjens; ik bragt haar die; zij zag ze zeer teder aan; kuschte ze vaarwel, met een gelaat waarin
meer de hoopende, dan de scheidende moeder sprak, en zeide:‘Gij mijne lievelingen! waart,
nevens uwen vader, mijn dierbaarste schat! ach! niet lang was ik uwe moeder; zonder moederzorg
zal uwe jeugd in de wereld moeten omdoolen;’ haare traanen vielen op de koontjens van
louize;‘maar, wat zeg ik, Gods zorg is veel veiliger dan die van de allerbeste moeder;
en die zal u bewaaken: o goede Heiland! gij die altijd kinderen bemindet, en hun zaligheid beloofdet,
zorg voor deeze wichten; zij zijn u toegewijd!’ zij drukte beide haare kindertjens nog eenmaal
aan haar hart, en riep toen:‘Vaart eeuwig wel!’ aêmechtig door zoo veele aandoening, viel zij
in eene onrustige sluimering; mijne hand was gevoelloos geslooten in haare hand; mijn angstig oog
nam alle de trekken van haar verminderend gelaat, met diep gevoel, waar; zij ontsloot nogmaals
haare oogen, en zeide:‘o Die scheiding valt hard! ik droeg deeze onnozele wichtjens eens onder
mijn hart; voor hun te zorgen was mijn leven, en nu blijven zij zonder moeder: o, mijn Reinhart!
beloof mij dat gij de vader van onze kindertjens blijven zult; zweer, zweer mij bij onze liefde, dat gij
door droef- | |
| |
heid over mijn verlies, hunne zorg en opvoeding niet zult verwaarloozen: de
eeuwigheid, aan wier oever ik sta, is ook hunne bestemming; ach! doe het uwe, om hen daarvoor te
bereiden; daar zal ik ze van u afvraagen.’
Haar schielijk verergerende ziekte was oorzaak dat zij haaren vader niet zag; doch ook voor hem
liet zij mij eene allertederste kinderlijke groet, eenen wensch, en dankzegging voor zijne vaderlijke
liefde, na; en voegde 'er bij:‘Zeg tegen dien braaven vader, dat de godsdienst, dien hij in mijn hart
aankweekte, nu mijn eenige steun, mijn eenige troost is, daar mij alles ontzinkt.’
En ik, ach! wat kon ik anders doen dan weenen? spreeken kon ik niet; ik poogde mijne bittere
smart voor mijn lieve lijderes te verbergen, doch zij bemerkte die; mijne dikke, heete traanen rolden
op haare hand; zij sloeg een blik vol onuitdrukbaare tederheid, vol stervende liefde - neen dit is niet
goed gezegd - een stervenden, matten blik, waarin de onstervelijke, de verengelde liefde nog
flonkerde, sloeg zij op mij, en zeide, met eene nog even hoorbaare, en verzwakte stem:‘Ach!
lieve gade! gij waart mijn grootste goed op deeze wereld: ik dank u, beste vriend! voor alle de | |
| |
vreugde die gij mijn leven gaaft.... wij waren zeer gelukkig! helaas! te kort!..... doch neen niet kort,
eeuwig: hier begonnen wij slechts gelukkig te zijn, het rechte zal eerst komen: o wij zalige
trouwgenooten! dat de godsdienst onze banden heiligde, dat wij beide door denzelfden
Zaligmaker.....’ hier stierven de woorden op haare lippen; eene stuiptrekking overweldigde haar,
zij zweeg; en zal zwijgen tot het lied der eeuwigheid haaren mond ontsluit; haar geest ontvlugtte haar;
en ik, ik bleef bedwelmd, versteend, en roereloos staan; viel toen op het ontzielde lijk neder, en
weet verder niet wat ik deed, of wat ik dacht, tot dat ik op eene eenzaame kamer weêr tot mij
zelven kwam, en in eene bittere jammerkreet uitborst, daar rondom mij zag, en niemand vernam dan
Violet, wiens zorg mij bewaakte; welrasch stond ik op, spoedde mij naar de rustplaats van het
dierbaare lijk, vond het reeds in een doodsgewaad ingehuld, en gevoelde hier, bij dit zielloos stof,
een der bitterste smarten die eene menschlijke borst kunnen verscheuren; toen ik haar koud,
gevoelloos voor al mijn lijden, daar liggen zag, haare oogen, uit wier blikken ik nog zoo korts
engelenvreugde indronk, geslooten, voor altoos geslooten vond; toen ik haaren lood-blaauwen
mond als verzegeld, en haar, op wien ik zulk een wettig, en helaas! zoo ik hoopte, een verzekerd
recht had, van mijn | |
| |
hart gescheurd en mij voor eeuwig ontnomen zag; nu was mij de wereld,
en, ach! zij is het nog, eene huilende wildernis, het leven een eindeloos, onafzienbaar pad, en het
aanzijn een ondraagelijke last: akeligheid en nacht grimden mij aan; verzonken in de diepste stomme
smerten, stond ik, uuren lang, bij haar zielloos stof, en kwam telkens met die verscheurende
gedachten:‘zij is onherroepelijk weg,’ weêr tot mij zelven, en mijne woedende smert
vernieuwde: den meesten tijd bragt ik hier door, nergens kon ik het houden dan hier;
mijne onnozele kindertjens zag ik met een wilden medelijdenden blik aan, maar den tederminnenden
vader vonden zij niet: voor hunne lachjens, en hunne traantjens was ik even onaandoenlijk, en ik liet
hen eenige dagen geheel aan de zorg van hunne voedster over.
Eens op een onvergeetelijken dag hoorde ik de kleine louize bitter weenen, en met een
stem vol hartlijke smert uitroepen:‘Waar is moeder? moederlief bij louize komen;’
nu werd ik uit mijne rampzalige mijmering wakker, en mijn mededogen werd vaderlijk; ik gevoelde
niet meer alleen mijn verlies, maar ook dat van deeze onnozele wichtjens; ik dacht aan de woorden
van hunne heengaande moeder, en ben sedert dien tijd hun een tedere, maar nog wel eens een door
droefheid bijna zinlooze vader: | |
| |
met een kwijnenden onlust betoon ik hun alle die hulp, en die
genoegens, die binnen mijn bereik liggen; maar ach! mijne treurigheid verdooft hunne vreugde, en
deeze onnozele wichtjens verlooren een onberekenbaaren schat in hunne moeder; met den besten
wil om hun gelukkig te maaken, kan ik niet.
Vaderlijk mededogen, en het levendig gevoel dat zij het eenig overblijfsel van mijne onvergelijkelijke
wederhelft zijn, boezemen mij telkens zorg in, en al die liefde voor welke mijn hart, na dat het zijn
onvergoedbaar verlies leed, vatbaar is; doch dikwijls doen zij mij eene menigte vraagen, die ik
vergeet te beantwoorden; zij zoeken vreugde bij mij, en zien niet dan een weemoedigen glimplach,
die door de hevigste smerten heenboort, en hooren niet dan een' zucht.
Voor vreugde ben ik geheel onvatbaar; al mijne vreugde zonk voor mijn leven in het graf van mijne
gade neder; schrik en ontroering, lijden en zorg, zweeven mij, bij elken voetstap op mijn akelig pad,
op zijde, en het grootste genoegen, voor 't welk ik vatbaar ben, is dat, het welk ik verzamel bij haar
graf; hier, onder de ruischende cijpressen, die het beschaduwen, te mijmeren, bij haar stille wooning
nedertezitten, die somwijl voor een oogenblik te ontsluiten en haar lijkkist even aantestaaren, daar
te | |
| |
denken op het geen zij was, en op alles wat ik verloor, dit is de grootste vreugde die de
aarde mij geeven kan.
o! Hoe gaarne zou ik een kostbaar monument van albast, zoo blinkend en zuiver als haar hart, ter
eere van haare vrouwlijke deugden en ter gedachtenisse onzer vroeg verbrokene liefde, laaten
oprichten! doch de gelegenheid hiertoe ontbreekt mij, en hoe weinig zegt dit ook? in haar leven was
zij wars van schitterenden tooi, en van al wat naar glorie geleek; zij beminde de stille, verborgene,
geruchtontwijkende deugden en genoegens; zoo was haar leven, en zoo was ook het heil onzer
liefde; zoo moet zij ook in haaren dood zijn: wat behoeft een ander te zien hoe zalig die liefde was,
en hoe hoog ik mijne nannie schattede? Engelen waren hier dikwijls de onzichtbaare
getuigen van, en zij zullen het blijven; deeze verheugden zig over twee zulke gelukkige menschen,
maar zien nu ook den eenzaamen verlaatenen kwijnen, en hebben mededogen met zijn lot: in mijn
hart, mijn eeuwigbeminnend hart, is een gedenkteken voor mijne wederhelft opgericht, dat de tijd,
die marmer verbreekt en ijzer verroest, niet schenden, ja dat de dood niet verwoesten kan.
Die onschuld en eenvoudigheid die haar geheele karakter versierde, kenmerkt ook haare | |
| |
laatste wooning: ik heb haar dierbaar overschot mede geborgen in het graf dat ik voor mij had laaten
bouwen; ik beschreef het u voorheen; niet dan spaarzaam bezocht ik deeze doodsche plek toen
mijne nannie nog leefde, en door haare liefde mij het leven zoo aangenaam maakte, dat ik
mijnen hemel op aarde vond; slechts nu en dan kwam ik hier om mij te herinneren, dat mijn geluk
onbestendig was, en keerde dan met eene angstige huiverigheid voor het denkbeeld van scheiding,
terug; maar, helaas! toen dacht ik niet, dat de grievendste ervaaring mij dit al rasch zoo akelig leeren
zou.
Ach, mijn lieve vriend! wanneer ik eens nadenk wat ik voor twee maanden was, en wat ik nu ben,
dan ontvalt mij bijna alle levenskracht, en ik zink als een verwelkte plant daarheen; hoe rijk, hoe
hartvervullend rijk was ik toen, in de bezitting van de beste vrouw! geen wensch bleef met haar
onvervuld, en hoe arm ben ik nu! hoe dood arm! aan genoegen, aan rust, aan hoop, geen eene
vrolijke gedachte vliegt meer door mijne ziel; eene aangrimmende ledigheid omringt mij, en alles,
alles doet mij gevoelen wat ik eens bezat, doch nu voor altijd heb verlooren.
Een aangebeden vorst die door zijne wenken geluk en onheil schiep, en zig op ééns, kroon en
scep- | |
| |
ter, met al derzelver glorie, ontrukt ziet, is al zeer ongelukkig; maar, ach! zijn verlies bij
het mijne gerekend, is slechts eene schaduw, een niet: alles, alles, vreugde, vrede, vergenoegdheid,
alles bezat ik met nannie; haar hart was mij een bron van den reinsten wellust die voor
menschen vloeit; doch die bron is verdroogd, en dit hart is gevoelloos voor mij geworden:
ondraagelijk denkbeeld! hoe foltert mij dit!
|
|