trouwe lotgenoote, mijn eenig al in de zichtbaare wereld, om wie het lastige leven mij niet dan
zaligheid was; haar, die ik zoo lang, zoo smachtend zocht, die ik eindelijk zoo zalig vond, die engel
mijner vertroosting, het middenpunt van alle mijne wenschen en genietingen: ach, Karel! haar heb ik
verlooren, na zulk een kort bezit in dit leven, voor altijd verlooren....
Hoe onverwacht! eene ziekte van maar vier dagen waarschuwde mij tegen zulk een verlies, en, eer
ik het dacht, was zij weg....
Verlooren, weg! hoe akelig klinken die woorden! hoe recht drukken zij mijn gevoel uit! zij die alles
voor mij was, vind ik nu nergens weder dan in mijn vanéén gereeten' boezem.
In mijnen arm gaf zij den geest, na dat mijn mond den laatsten adem van haare verstijvende lippen
had opgevangen; terwijl haare koude, en van het angstig doodzweet nog klamme hand, mijn hand
zoo teder, zoo veelzeggend drukte, en daarin bestorf, terwijl gaf zij den laatsten snik, en liet mij
alleen; alleen, om in een diep gevoel van mijne rampzaligheid wegtesterven: och! mijn vriend! wat
zeg ik? waar is mijn godsdienst, waar is de troost die hij aan ongelukkigen geeft? ach! ik gevoel het;
mijne