genoegen, dat het
klaagen aan u mij geeven kan, beroofd: dit is het eerste oogenblik dat mij deeze kleine verzachting
van mijn onuitsprekelijk lijden vergunt: o, Karel! laat mij uitweenen aan uw broederlijk hart! tot
weenen, en tot niets anders, heeft het lot mij bestemd: ach! waart gij bij mij! gij zoudt uwe traanen
met die van uwen rampzaligen vriend vermengen; gij zoudt mij troosten, en uw troost zou mij, even
als eene eenzaame star, die in een zwartbewolkten nachthemel den angstigen reiziger aanflonkert,
eene schaduw van licht doen schemeren op mijn eenzaam en akelig pad: maar ach! wat spreek ik
van schemering? van licht? o neen! voor mij ging het licht in dit leven voor altijd onder; en de
donkerheid des doods omgeeft mij: en uw troost? ach! wat zou die mij nog baaten kunnen, na dat ik
alles verloor? had ik dit kunnen denken, toen ik mij voor nog weinige maanden den gelukkigsten
sterveling noemde? o wereld! hoe bedriegelijk is uwe beste vreugde! gij verheft den armen mensch
tot het toppunt van geluk, om hem in eenen diepen bodemloozen afgrond nedertestorten: ik
rampzalig man! moest daarom slechts alle de zaligheid der edelste liefde leeren kennen, om eens het
lastig leven in de ondragelijkste, de doodlijkste eenzaamheid doortekwijnen; ik moest slechts eenen
korten tijd leeven, om jaaren lang te sterven! ach! konde