Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
der, welke altijd min of meer aan haar kinderlijk hart knaagt, ontslagen, geniet zij zijne tegenwoordigheid, en al het genoegen dat dit landgoed voor haar oplevert, met een vrolijk hart: nog nooit hebben wij zoo veele dagen na elkander hier doorgebragt, noch al het aangenaame, dat deeze streek oplevert, zoo op ons gemak kunnen genieten; en hoe veel van dit aangenaame vindt zijnen oorsprong in het kinderlijk genoegen dat nannie hier genoot! die plekjens waar wij het zuiver vermaak der jeugd genooten, waar wij eens zorgeloos gelukkig waren, hebben tog bekoorelijkheden die de schoonste waereldoorden voor ons missen: nannie gevoelt dit onmiddellijk; en zou ik dit, bij de herinneringen die zij mij hier en ginds bij haare lievelingsplekjens mededeelde, niet met haar gevoelen? met hoe veel welgevallen kon ik die aanzien als plaatsjens waar haare ziel ontwikkelde, waar het bevallige kind tot eene edele vrouw, tot eene voortreffelijke moeder, zoo als zij nu is, rijpte: een priëeltjen waar zij schreide, zoo wel als een boom waaronder zij speelde; het bloembed waar zij zaaide, zoo wel als het wandelpad waarop zij aan de hand van haaren godvruchtigen vader, wijsheid en deugd leerde, alles is mij belangrijk, en heeft iet heiligs voor mij; en als ik nu mijne nannie op die zelfde plaatsen, in 't midden van haare veel belovende kinderen, onder een aangenaam gevoel van haa- | |
[pagina 256]
| |
re bestemming, zoo zien heen wandelen, dit levert mij een betoverend tooneel.
De verandering is tog altijd aangenaam: de suiker-arbeid bevalt mij zeer wèl; met hoe veel vermaaks zie ik van de kamer, op welke ik u deezen zit te schrijven, het riet aanvoeren in de loges; het rollen der raderen en het gedreun der molens, bevalt mij zelfs, dewijl het zoo veel bezigheid en leeven vertoont; maar nog liever is het mij wanneer ik de suiker-akkers zelf langs wandel, en daar het snijden, het opladen, en wegvoeren van het riet aanzie; wanneer dan de kleine willem mij verzelt, die door de nieuwheid van de vertooning, welke hij ziet, eene menigte nieuwe vraagen formeert, die ik hem zoo goed, zoo verstaanbaar ik kan, ontwikkel; of wanneer ik hier, terwijl nannie bij haaren vader op het belommerd voorplein, over het geluk van haar huwelijkslot zit te keuvelen, eenzaam, bij een vallenden avond, onder een Kawoerde, die het voetpad omzoomt, nederzit, en den statigen avondwind door biezige toppen van lang opgeschooten riet hoor fluisteren, en in ieder schuivend blad den toon hoor van nadenken en van vergangelijkheid; terwijl van Negers verlaaten akkers, op welke de rust is wedergekeerd, aan alle de gevoelens van mijn hart, voedsel geeven; hoe schoon evenwel die suiker-akkers zijn, hoe | |
[pagina 257]
| |
bevallig de verandering zij, de oord, de aanleg, en de landbouw van mijn Solitude gevalt mij veel beter: is het eigenliefde, of wat is het, dat wij meestal onze eigene bezittingen voor ons verkiezelijker houden dan die van anderen? en dat wij zeer zelden zoo ontevreden met onzen staat zijn, dat wij dien geheel, met alle omstandigheden die denzelven vergezellen, tegen eenen beteren zouden willen ruilen? wat ook de oorzaak zijn moge, het verschijnsel is weldaadig en bevorderlijk voor onze rust; het levert altoos een bewijs op, dat Gods bedeeling van de lotgevallen der menschen, hoe verbazend onderscheiden, echter niet kwaad is; en dat vergenoegdheid, die rijk maakt, algemeener is dan men bij het overzien van 't geheel wel zeggen zou.
Ach! wat is het een bekoorelijk gezicht! wanneer een, door de jaaren en ervarenheid eerwaardig, man, de vrolijkheid der jongheid op zijn gelaat doet spreeken, om voor kinderen belangrijk en beminnelijk te worden: dit tooneel zie ik daaglijks in nannie's vader, zoo dikwijls hij onzen kleinen rondom zig ziet; zij beminnen den ouden man hartlijk, en vinden hun vermaak in hem te dienen; dikwijls neemt hij louize op zijne knieën; speelt en praat met haar; en wekt, door eene menigte voor het kinderverstand bereikbaare vraagen, haare schran- | |
[pagina 258]
| |
derheid op; elk gepast antwoord, elke kinderlijke inval is hem vreugde, terwijl zijn oog somwijl dan het kind, dan haare moeder aanziet, vergelijkingen tusschen dezelven maakt, en nu en dan door eenen verborgenen traan, dien hij in stilte wegwischt, vertoont dat hij meer denkt dan dit; dat zijne verbeelding nog vertoeft bij de asch van zijne melide, wier trekken zij vertoont.
Onder de genoegens die wij hier genieten, kunt gij u zeker voorstellen dat een tourtjen te paard naar de schoone grot en waterval, die ik bij mijne eerste komst in deezen oord door nannie leerde kennen, zeker mede behoort: welk een hemelsche stond brengen zij mij voor den geest! hier leerde ik nannie het eerste geheel kennen, en haare wederliefde voor mij werd mij zichtbaar; welk een schat van zaligheid hoopte, ja voorspelde ik mij hier in de bezitting deezer vrouw! en hoe veel dit ook weezen mogte, ik heb mij niet ijdel gevleid; al wat ik mij van de toekomst beloofde, heeft zij mij geschonken, en meer dan dit; vijf jaaren zijn 'er verloopen; zij leverden mij veel vreugde en veel kommer op, maar onder beiden was mijne Gade mijn genoegzaame schat, en de eenige vervulling van mijne wenschen: een langer kennis van haare waarde, heeft mij vaster aan haar verbonden | |
[pagina 259]
| |
dan de vuurigste verbeelding mij toen kon voorstellen, en de kinderen, met welken de goede Hemel onze liefde bekroonde, die onzer beider zorg en tederheid vorderen, en beloonen door wedermin, zijn een nieuwe band welke ons naauwer aan elkander, en aan het leven verbindt; alle deeze gewaarwordingen vereenigen zig in mij, bij den enkelden aanblik deezer schoone grot, en zij blijft mij wat zij mij eenmaal was, een paradijs: en wat zou zij, wat zou de geheele wereld mij zijn zonder nannie? niets dan een akelig graf.
Met dezelfde verrukking die mij voor vijf jaaren bezielde, wanneer ik met haar het Ehliche gute nacht, op een schoonen avond, zong, heb ik het gisteren herhaald: de nog niet half verlichte maan gaf een kwijnende glans op het groen van 't loofprieeltjen daar wij zaten; de bloemen, die het omringden, geurden verkwikkend, en de droppelen van den vallenden daauw glinsterden op derzelver bladen; wij zongen, en de echo zong ons duidelijker na dan ik dit immer hoorde: kent gij dat teder liedjen, Karel? anders kunt gij 't hier leezen, en ook met uwe charlotte zingen: | |
[pagina 260]
| |
1.
Gute nacht! gute nacht!
Unser taglauf ist volbracht,
Golde sternlein auglen wieder,
Von des Himmels zinne nieder
Und des mondes scheine lacht,
Gute nacht! gute nacht!
2.
Zum Clavier - -
Herzens weibchen! eilen wir,
Um in goldgeweb zu spielen,
Was wir fur ein ander fühlen,
Ich für du und du für mir.
Am Clavier! am Clavier!
3.
Gottes ruh - -
Sauselt uns von Himmel zu,
Bringt uns der empfinding fulle
Zartlichkeit und herzens stille,
Ach ich fuhle sie wie du
Gottes ruh! Gottes ruh!
4.
o Gewis! o gewis!
Welt du bist ein paradis,
Wen wir schon in erden leben
Liebe nehmen, liebe geben,
Welt dan bist du uns gewis
Paradis - -
| |
[pagina 261]
| |
5.
Schimrend fält - -
Unsre thrän den Hern der welt,
Ihm den stifter unser ehe,
Flämt den dank zum fernsten höhe
Sieh die thräne Hern der welt
Wie sie fält - -
6.
Gute nacht! - -
Sieh der mond in stille pracht,
Uns mit goldne stralen winken
Um in deinen arm zu sinken.
Weib! zur wonne nur gemacht
Gute nacht! gute nacht!.....
Zoo lang de verandering van luchtstreek, plaats, of het gezelschap van haaren vader dien invloed op nannie's vrolijkheid behoudt, wilde ik haar gaarne hier laaten, al mijn rust hangt van haar geluk af; is zij te vreden, hoe gaarne wil ik dan eenige sombere weeken zonder haar op Solitude doorbrengen, en eerlang derwaards, waar mijn opzicht mij heen roept, alleen verrijzen. |
|