lag het nestjen met de jongen in het
eene korfjen dat aan louize's armtjen hing, en gaf, terwijl zij dit deed, eene diepe zucht;
zeker dacht zij meer hierbij; en van de zachte woorden, die zij zig ontvallen liet, hoorde ik
deeze:‘Arme wichten! wie weet wat binnen kort uw lot is! o God! dit valt hard:’ toen ik die
laatste, een zoo hartgrievend denkbeeld verradende, woorden hoorde, giste ik wat zij dacht, dacht
het een oogenblik met haar na, en alles werd akeligheid en nacht rondom mij: nu kon ik mij niet
langer inhouden, en riep met eene droevige stem:‘Zeg, dierbaare nannie! waarom zegt
gij dit met zoo veel nadruks?’ mijn stem ontzettede haar; zij dacht mij niet zoo nabij zig; ik ging
rasch naar haar toe, vattede haar hand, en mijne droevige oogen vroegen haar, met nog meerder
nadruks dan den toon mijner stem:‘Waarom zegt mijne nannie dit zoo?’ en
zij, terwijl haar zacht, haar te vooren peinzend gelaat zig kunstig ophelderde om mijne rust te
herstellen, zij zeide niets dan:‘Ach! zie deeze arme vogeltjens, en ik, lieve Reinhart! ben eene
zwakke vrouw; gij zelf hebt immers medelijden?’ traanen, die veel meer zeiden dan haare
woorden, dreeven in haare oogen; traanen uit een treurig nadenkende ziel geboren, vloeiden langs
mijne wangen; willem zag dit, en zeide met een klagenden toon in zijne lieve
stem:‘Vader moet niet