Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
VI.Wat is een mensch tog een onbegrijpelijk grillig wezen! ik heb alles, alles wat ik in mijne omstandigheden van den Hemel zou kunnen begeeren; de weldadige Goedheid heeft mijn tegenwoordig pad met vreugde bestraald; en tog lacht mij de vreugde niet toe, en ik zie niet dan nachtschaduwen voor mij zweeven; ik heb eene engelachtige echtgenoote, gij weet het, Karel! ik heb lieve, gezonde, schrandere kindertjens, die mij alles belooven; de zegen is, zedert lang, op mijne akkers wedergekeerd; een milde oogst van alle mijne producten heeft mijnen arbeid, sedert drie jaaren bijna onafgebrooken, beloond; en met dit alles, Karel! ik ben niet gelukkig; niet om dat ik onvergenoegd ben, dit was juist nooit mijn karakter, en kon ik het in mijne begunstigde omstandigheden immer zijn, dan was ik waarlijk de verachting van den Negerslaaf waardig; neen, het is een angstig gevoel, eene treurige gewaarwording welke alle mijne genietingen vergezelt, en vergalt; eene schaduw van treurigheid ligt op alles verspreid, het is mij even of ik op alles vergangelijkheid lees; en mijn zaligste genot verliest zig in een kwellenden kommer. | |
[pagina 245]
| |
Terwijl ik alles bezit, heerscht 'er rondom mij verlaatenheid, en ik ben, even als een rijken vrek die in den overvloed arm is, zonder vreugde, terwijl 't geluk om mij dartelt: somwijl is de angstige treurigheid van mijne ziel onuitdrukbaar; terwijl elke trek van mijn gelaat die al te spreekend uitdrukt, en mijn geheim, dat ik zorgvuldig voor mijne zachte nannie verbergen wil, te duidelijk verraadt: door een gedwongen lach van vrolijkheid, en nog meer door een kwijnenden lach van gekwelde tederheid, ziet zij het lijden van mijne ziel, als een bleeke zon door dikke wolken heenbooren, en schijnt mij met een oog vol liefde, met eene lieve druk haarer trouwe hand, als te willen vraagen:‘Reinhart! gij zijt droevig?’ doch haar mond vraagt mij niets, even of zij zelf de ontwikkeling van mijne treurigheid schroomt: dikwijls als ik de kleine louize, met al de onschuld, de onnozelheid, de betoverende bevalligheid van een engelachtig meisjen, aan haare knieën zie staan, terwijl al haar geluk van nannie's liefde afhangt, o! dan vloeit 'er door eene geheime mengeling van gedachten, die ik zelf niet ontwinden durf, een traan langs mijne wangen; zij ziet die vloejen, en vraagt niet:‘Wat kwelt u?’ even of zij schroomt voor den schok dien mijn antwoord haar geeven zal: mogelijk heerscht het zelfde gevoel in haare ziel; mogelijk wil zij | |
[pagina 246]
| |
voor mij verbergen wat ik voor haar verheel, en daarom vraagt zij mij niet, ten minste, zij is niet zoo blij, zoo opgeruimd, zoo openhartig, als ik haar anders ken: gister avond, toen de schemering begon te vallen, ging ik haar in de Engelsche tuin, haar lievelingsplekjen, zoeken, en vond haar zitten in de schaduw van een priëel, uit Jasmijn en Liana samengevlogten; op de bloemheuvelen en vlakten, die dit priëeltjen omringden, waren witte en roode Franciscanen en Tuberoozen, een Balsemboom, Granaatboomen en meer andere schoone bloejende en geurigriekende boomen en struiken geplant, en de geur dien zij allen ademden, was weldadig; nannie evenwel scheen zig weinig daarin te verkwikken; leunende op haar elleboog, hield zij een boek in haare hand; willem stond, eenige treden van haar af, met een kleine herk de grond te rijven; en louize plukte bloemtjens tot een bouquetjen voor haare moeder; doch zij scheen niet eens opmerkzaam op dit bevallig bedrijf, en zat geheel verzonken in gedachten, toen mijne onverwachte verschijning haar verraste, haare kaaken een hooger blos, en haare oogen een levendiger gloed gaven, die haar een blijmoediger gelaat deed vertoonen, dan ik in lange bespeurde: met dit gelaat begroette zij mij, ik was haar zoo geheel welkom, als mij haaren aanblik boven alles dierbaar was; en uit de volheid | |
[pagina 247]
| |
van haar hart las zij mij die coupletten uit het Lied van klopstok aan fannie,die haar zoo aangenaam geroerd hadden, voor, en, Karel! het waren deeze: Wenn einst ich todt bin, wenn mein gebein zu staub
Ist eingesunken, wenn die mein auge nun
Lang über mein 's lebens schicksal,
Brechent im tode, nun ausgeweint hat.
Dann wird ein tag sein, den werd ich auserstehn!
Dann wird ein tag sein, den wirst du auserstehn;
Dan trent kein schicksal mehr die seelen;
Die du ein ander, Natur! bestimtest.
Dann wägt die waagschaal in der gehobnen hand
Gott, gluck und tugend gegen ein ander gleich;
Was in der dinge lauf misklingt
Tönet in ewigen harmonien!
Wenn dann du da stehst jugendlich auserweckt
Dann eil ich zu dir! faume nicht, bis mich erst,
Ein Seraph beij der rechten fasse
Und mich unsterbliche zu dir fuhre.
| |
[pagina 248]
| |
Dann sol dein bruder zärtlich von mir umarmt,
Zu dir auch eilen! dann wil ich tranenvoll,
Voll froher thränen jenes lebens
Neben dir steh'n, dich mit namen nennen;
Und dich umarmen! dann, o onsterblichkeit!
Gehörst du gans uns! kommt, die das lied nicht singt,
Kommt unaussprechlich susse freuden!
So unaussprechlich, als jetst mein schmerz ist.
Rinn unterdes, o leben! si kommt gewis
Die stunde, die uns nach der Cijpresse ruft!
Ihr andern, seit der schwermuths vollen
Liebe geweiht! und umwolkt und dunkelGa naar voetnoot*
| |
[pagina 249]
| |
Met eene gevoelvolle stem las zij dat lied, en voegde daarbij: welke schoone gedachten! hoe teder, hoe somber is de toon van dit lied! het muziek op hetzelve werd ook door geen gevoelloos wezen samengesteld; laat ons het speelen, zeide zij; haal uwe dwarsfluit en mijn harp; en laat onze ziel al spelende instemmen in deeze zalige hoop.
Ik deed wat nannie mij vroeg; wij speelden, nannie op haar guithar, ik op mijne dwarsfluit; en nog nooit heb ik gevoelvoller toonen gemaakt, nog nooit kwijnender, tederer klanken gehoord, dan wij nu schiepen; elke snaar van nannie's guithar scheen bezield; zijn zachtste toon deed mij in haar hart leezen, en mijne droefgeestigheid groeide; en nog, nog dorst ik, door een heimelijken schrik weêrhouden, niet vraagen:‘Wat stemt uwe ziel tot | |
[pagina 250]
| |
zulke toonen?’ ik zweeg, en slechts een tedere kusch zeide haar dat mijn geluk alleen in haar beruste.
Geheel luistering stonden willem en louize, die aanstonds hun tuin-arbeid hadden verlaaten, aan onze knieën; en, even of het treurige van den toon hunne vreugdelievende hartjens ongewoon getroffen had, of dat zij de vreugd op ons gelaat misten die zij beminden, riep willem:‘Neen dat niet speelen,’ en louize's oog stond mismoedig: deeze opmerking gaf eene wending aan ons gesprek, en wij zochten die lieve wichten te vervrolijken: louize liet mij haar bloembouquet, dat zij voor haare moeder geplukt had, zien, en willem wees mij zijnen tuinarbeid aan; wij bleeven hier bij elkander tot dat het gezweef der afschuwelijke nachtvogels, de vledermuizen, die geduurig om ons hoofd snorden, ons naar onze wooning dreef; den volgenden nacht zag ik, al droomend, niet dan angstige en verwarde tooneelen van scheiding en droefheid, maar hoe? dit weet ik niet meer.
O! mijn vriend mogten deeze treurige, rustvermoordende gewaarwordingen eens uit mijne ziel verdreeven worden! o! kon ik die eens wegweenen in uwen boezem, beste Karel! ik zou misschien lucht krijgen en weder leven genieten. | |
[pagina t.o. 250]
| |
Geheel luistering stonden willem en louise. III.D. Bladz. 250.
|
|