| |
IV.
Dagelijks vermeerdert zig de moejelijkheid, maar ook het zoet genoegen dat aan de opvoeding van
onze lieve kindertjens verbonden is: met hunne vermogens ontwikkelen zig ook de zaaden der
ondeugden, welke in hun jong hart kiemden; en zeer dikwijls is 'er eene groote wijsheid noodig, om
hunne goede neigingen wèl te bestuuren, en hunne kwaade met zachtheid te beteugelen; hun
duurzaam geluk moet tog meer het voorwerp van onze zorg zijn, dan hunne oogenbliklijke
genoegens; en het is beter hen nu een traantjen te doen weenen van kinderverdriet, dat een
oogenblik weêr afdroogt, dan hun naderhand, door de koestering van schadelijke driften, een leven
vol menschenlijden te berok- | |
| |
kenen; en hartlijk dank ik den Hemel dat onze denkwijs in dit
stuk, zoo wel als in andere dingen, geheel harmonie is.
Ik ben waarlijk dikwijls verwonderd over de schranderheid, oplettendheid en zachtheid, met welke
nannie de hartstochten deezer kleine wichten weet te leiden; en over het beleid waarmede
zij dan, wanneer hun hemel eens niet helder is, de nevels weet opteklaaren, en hunne vrolijkheid te
doen herleeven: op veelerleie wijzen weet zij den geest deezer wichtjens bezigtehouden; al
speelende, verhaalende, of door beelden, spreekt zij tot het verstand, terwijl zij hun hart vormt: nooit
vullen wij hun geheugen met lessen op, welke zij niet verstaan kunnen, maar liever zoeken wij hun
die eenvoudige, leerzaame, verstandrijpende, en hartverbeterende kundigheden intedrukken, die,
terwijl zij hun tegenwoordig genoegen bevorderen, tevens hun in een volgenden leeftijd eene bron
van duurzaame genoegens kunnen opleveren; al speelende, en door opmerking op de voorwerpen
welke hen omringen, zamelen zij dikwijls de zaaden van kinder-wijsheid in, die met hunne jeugd
rijpen.
Wonderlijk is mij dikwijls de bemerking, hoe zig de verwarde reden in deeze wichtjens poogt te
ontwikkelen uit den nevel welke haar omhult: | |
| |
de eigenaartigste vraagen, en
tegenbedenkingen, wijzen dit dikwijls uit; en ik wenschte mij meer wijsheid om dezelve in den
kindertoon te kunnen beantwoorden, of door geschikte tegenvraagen, hun eigen denkvermogen in
werking te brengen.
Een kleurig bloemtjen, een vogel die zijn nestjen in de takken maakt, of zingt; een insect dat voorbij
vliegt; een boom, eene vrucht, met één woord, alles dat in de Natuur hunne aandacht tot zig trekt;
dat vooral, dat een aangenaamen invloed op hen heeft, zijn de beste middelen om hun eenig
denkbeeld van een goed, weldaadig Wezen, dat alles daarstelt, dat menschen en dieren wèldoet en
verzorgt, en dat hierdoor recht op de gehoorzaamheid van alle menschen heeft; dat acht slaat op alle
hunne handelingen, hen overal ziet en bewaart; dat hunne goede daaden beloonen wil, en over hunne
kwaade onvergenoegd is; dat hun veel liever heeft, veel meer goeds kan doen dan hunne ouders, en
dat ook deugdzaame kinders als een vader bemint: deeze denkbeelden stellen wij hun bij elke
gelegenheid, onder allerleie beelden en gedaanten, en zoo veel hunne kinderlijke ziel dit vatten kan,
voor; terwijl wij, om het teder brein niet te veel aftematten, dit rasch met een ander denkbeeld
afwisselen, en het als een vruchtbaar zaad in den bereiden grond van hun denkend zieltjen
instroojen; | |
| |
terwijl een volgend uur, vooral in den kleinen willem, dikwijls bewijst
dat het werkt, en dat het schrander knaapjen kinderlijk denkt, en kinderlijk deugdzaam weezen wil.
Niets hooren zij, even als alle andere kinderen, liever dan vertelselen, en wanneer die wèl in hunnen
toon zijn ingericht, en een zedelijk doel hebben, is 'er niets dat meer op kinderzielen werkt, dat
langer bij hen bewaard blijft, en duurzaamer indrukken maakt, dan deezen: hunne aangedaane
verbeelding bewaart, en vernieuwt hun telkens de tafereelen van deugd, welke zij door drooge
lessen niet bevatten, noch beminnen zouden: altijd ontleenen wij deeze verhaalen van die dingen,
welke hen omringen, van boomen, planten, dieren, Negers en andere kinderen; en derzelver doel
strekt altijd om hun eerbied voor God, ouderlijke gehoorzaamheid, goedhartigheid voor alle mindere
wezens, en medelijden met ongelukkigen inteboezemen; zig weldaadig, nederig, geheel vrij van
eenen ijdelen waan te houden; hen beminnelijk in het oog van God en menschen te doen worden; en
zeer dikwijls zien wij, bij eene voorkomende gelegenheid, de goede uitwerking van deeze
vertoogen, die onzen moed aanvuurt.
louize heeft eene zachtaartigheid, die haar, met al wat zij ongelukkig ziet, mede doet
lij- | |
| |
den: een klein ongeval dat Amarante, haare kindermeid eens bejegende, kwam zij aan
haare moeder klaagen; terwijl zij, met het gelaat van een engeltjen, haare hulp voor haar afsmeekte,
en zelfs gereed was voor haar te werken - wanneer een muskiet haar steekt, jaagt zij hem weg,
maar doodt hem niet - onlangs zag zij een schoonen, rooden raaf, in wiens schitterende kleur zij zig
eenigen tijd had vermaakt, dien zij bewonderde, tot haar lokte, en lief kreeg; vervolgens een ander
vogeltjen, dat zorgeloos op een takjen huppelde, vangen, en 'er mede wegvlugten; aanstonds leed
haar gevoelig hartjen met het verraschte vogeltjen; den schoonen roover klaagde zij al schreiende
naa, en verachtte zijne wreedheid. Bevallen u deeze proeven van goedhartigheid in het lieve meisjen
niet, Karel? wanneer deeze neiging van haar karakter wijs geleid, en niet overdreeven wordt, kan
het immers haare vrouwlijke bevalligheid zoo zeer, als haar geluk, en het geluk van anderen
bevorderen? een meisjen toch zonder een teêr gevoelig hart ontsiert haare sexe; zoo zeker als eene
vrouw, wier gevoel overdreeven is, door de verbeelding en niet door het verstand geleid wordt, een
grillig, verachtelijk wezen is, en op de schoonste der vrouwlijke deugden een laster brengt.
En hoe veel kinderlijke bevalligheid, hoe veel goedhartigheid, hulpvaardigheid, en
opge- | |
| |
ruimde vrolijkheid ook het karakter van den kleinen willem schijnen te
kenmerken, geeft hij evenwel nu en dan eene enkele proef dat een beginsel van heerschzucht deeze
lieve deugden verzelt, en welligt, wanneer dit niet tijdig wierd tegengewerkt, dezelven eindelijk
geheel onderdrukken zou; hier voor te zorgen is onze pligt, en voor deeze zorg zal het knaapjen
welligt onze asch nog zegenen, als wij niet meer zijn: onlangs zat hij in het gras zijn boterham te
eeten; de kleine Damon, een Negerkind, liep, niet ver van hem af, heen en weder dwaalen; hij riep
hem bij zig, gaf hem een brok van zijne verkwikking, waarmede het onnozel knaapjen bijzonder wèl
te vrede was; het zettede zig toen bij hem in 't gras, en wilde zijn gewoone kégelspel met hem
beginnen: willem hadt geen speelluim, stond op, en riep Damon hem te volgen; Damon
was niet gehoorzaam, en bleef zitten; de kleine meester willem scheen hier zijne
meerderheid boven 't Negerkind te gevoelen, dwong hem met onwil, dreigde, en sloeg hem; en toen
ik hem gebood zijne ontijdige wraak te betoomen, brak hij uit in een luid geschrei, en gevoelde zig
geheel ongelukkig: zie daar eene mengeling van gantsch onderscheidene driften, binnen korte
oogenblikken, in het zelfde kleine hart werkzaam; zie daar de bevalligste goedhartigheid, met
heerschzucht, wraak en toorn afgewisseld; zie daar tevens de gevol- | |
| |
gen der kwaade driften,
en al de rust en zelfvoldaanheid, welke de eerste in hem werkte, door boosheid en gemelijkheid in
hem uitgedoofd, en al zijn geluk gestoord: dit beduidde ik hem zoo eenvoudig als ik konde; en een
kort betoog van de onschuld van den kleinen moeden Damon, van zijn waar eigenbelang, dat veel
meer door de liefde, dan door den haat van dit Negerkind bevorderd wierd, was genoeg, om het
weeke hart van den goeden jongen te treffen; zijne vriendlijke oogjens weenden traanen van
berouw; hij ging naar Damon, reikte hem zijn handjen toe, sprak hem vriendlijk aan, gaf hem de
bloem van zijn hoedjen, die zijn zusjen hem gegeven had; overlaadde hem met zijne liefkoozingen, en
zocht al het leed, dat hij hem had poogen te doen, dubbel te vergoeden: deeze lieve goedhartigheid
beloonde ik vaderlijk; en moedigde die door een gesprek, naar zijne vatbaarheid, aan; ik onderhield
hem verder over de trouw der goede Negers, en de verpligting van blanken en meesters omtrent
dezelven; ik werkte op zijn medelijden, en onderdrukte zijnen hoogmoed; en ik ben zeker dat ik
geen woord vergeefsch gesproken heb; dat mijne woorden, vroeg of laat, als een vruchtbaar
zaadjen in zijn hart wortelen zullen: o! dacht ik, gelukkige kinderen! wier gebreken in deeze tedere,
buigzaame jaaren zorgvuldige, welmeenende berispers vinden mogen! en | |
| |
aan de andere
zijde, onverantwoordelijk zijn die ouders, welke door onverschillige koelheid, laffe toegeevendheid,
loome traagheid, of zorglooze onoplettendheid, het geluk van hunne kinderen verwaarloozen, en hen
bederven waar zij verbeteren moesten: altijd, hoop ik, zal deeze begeerte, dat mijne kinderen mij
eens zullen zegenen als ik niet meer ben, en de vruchten van mijne zorg genieten zullen, wanneer ik
niet meer voor hen zal kunnen zorgen, mijn gedrag omtrent hen bestuuren.
Het vervolg van mijne opvoedingsregelen hierna; nu moet ik afbreeken.
|
|