Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
rigerbericht van mijne omstandigheden, en de wijs waarop ik bij voordduuring gelukkig ben, en zelfs in 't midden der vreezen en kommer altijd gelukkig bleef, mededeelen - gij raadt reeds waar mijn verhaal op zal nederkomen; gij weet zelf wat eene tedere echtgenoote, die allen onzen kommer, alle onze angsten, zoo wel als onze vreugde, deelt, en wat lieve kindertjens, door hunne toeneemende bevalligheid, vermogen, om zorgen te verstroojen, en hoe zeer wij dan, als ons huisgeluk ongestoord blijft, bekwaam zijn om lang tegenstand aan uiterlijke zwaarigheden te bieden; en dit, Karel! was mijn geval!
In de drie jaaren, welken ons lot geheel van elkander scheidden, heb ik veele droevige, door onzekerheid pijnlijke, maar nog oneindig meer vrolijke en gelukkige dagen doorgebragt. Mijne lieve nannie bleef mij altijd wat zij mij op den eersten trouwdag beloofde..... maar neen dit is te flaauw gezegd: zij werd mij dagelijks meer; haar gezelschap, haar troost, haare goedhartigheid werden mij hoe langer hoe minder ontbeerelijk; en alle de proeven van haar edel, schrander, goed en moederlijk hart, zoo zichtbaar in de opvoeding onzer lieve wichten, doen mij telkens meer haare waarde gevoelen. In voor- en tegen-spoed, in kommer en ruimte, behoudt zij eene effenbaare, kalme | |
[pagina 220]
| |
ziel, die zoo dikwijls mijne bedaardheid opwekte, en mijne onrust verdreef; geen phlegmatique ongevoeligheid, maar bedaardwerkende reden, en stille godsdienst, die de zwarigheden verkleint, of overwint, bragt haar voord, en daarom is zij allerbegeerelijkst ook voor den vuurigen, den moedigen man; doch het schijnt dat de Natuur de uitmuntendste haarer gaaven aan de bevalligste sexe mededeelde; maar ook bij deeze zijn zij geene dagelijksche verschijnsels, liever zeg ik dan, mij viel zulk eene vrouw, waar aan Natuur haare beste gaven had geschonken, ten deel, en ik gevoel mijn vollen rijkdom; altijd is zij te vreden wanneer zij haaren man en kindertjens rondom zig ziet, wanneer zij hun welzijn bevorderen, en voor hun leeven kan.
En hoe zeer is de gedaante van deeze lieve kinderen in dien langen tijd veranderd! hoe veel deugd en ondeugd, hoe veele inneemende bevalligheid en kinderlijk verstand, heeft zig in hun beiden ontwikkeld, zedert gij niets van hun hoordet! De kleine louize zal een volmaakt afbeeldzel van haare lieve moeder worden; dagelijks ontwikkelen zig de trekken van gelijkheid meer: haar hartjen zoekt de lieve vrouw even zoo te vormen, en Natuur helpt haar gelukkig voord: zij heeft een zachtaartig volgzaam gestel, en gehoorzaam te zijn valt | |
[pagina 221]
| |
haar niet moejelijk. willem wordt een aartige, vlugge knaap; eene zekere moedige ondernemendheid die zijne sexe kenmerkt, en eene kinderlijke schroomvallige onschuld, met openhartige goedheid gepaard, worden door zijne geheele houding, door den blik zijner lieve bruine oogen, en door alle de trekken van zijn gelaat kennelijk; zijn stamelen werd reeds zedert lang eene bevallige kindertaal, schoon de toon der stem van de kleine louize de zijne door streelende zachtheid nog overtreffe: zij beminnen elkander recht teer! zij speelen, lagchen, kibbelen, en verzoenen zig zamen; zij bevorderen dus het geluk van elkanders leven, zoo wel als dat van hunne ouderen: nimmer rijzen 'er zulke verschillen onder hen of het moederlijk bevel kan die met een wenk of met een kuschjen doen eindigen, en vergeeten. Op den voorgrond onzer wooning werd een hoekjen tot eenen kleinen bloemtuin voor hun afgezonderd; het is menschlijk vermaak, de kinderlijke vreugde te zien welke daar heerscht; als de kleine wichten daar, naar hunnen smaak en krachten, arbeiden; daar zaajen en planten, gieten en herken, wieden en plukken, naar het hun invalt: willem getroost zig het zwaarste werk; louize ziet het aan, of helpt hem, naar haar geestjen dit getuigt, en plukt dan verder bloemtjens, versiert haar broêrtjen met dezelve, of loopt 'er mede naar haare moeder, | |
[pagina 222]
| |
vraagt die om de bloemen op haar hoedjen te steeken, keert dan wèl voldaan naar willem weder, en toont hem, hoe zij is opgesierd, terwijl vergenoegde zelfvoldaanheid in alle haare trekjens spreekt. Dit kleine, ruim driejaarige meisjen vertoont dus alrede hoe de trek van sieraad bij de eerste jeugd in 't vrouwlijk hart ontspruit, en als met hetzelve geboren wordt; schoon haare moeder dat vrouwlijk zwak bijna geheel niet kent, en altijd haaren grootsten sieraad in zuiverheid en eenvoudige bevalligheid stelde. Somwijl heeft willem zelfs vermaak om zijn zusjen opteschikken: plukt de grootste, in zijn oog de schoonste bloemen, steekt die op louize's borstjen, maakt een krans voor haar hoofd, die haare bruine hairen bevallig siert, brengt haar dus als een kleine bloemgodin naar ons toe, en doet ons beiden om den grappigen inval lagchen, en in hun vermaak deelen. Somwijl bouwen zij kleine hutten van boomtakken, en bedekken die met bladen; of vlechten hier en ginds een prieeltjen van de struiken, zoo als zij mij en haare moeder wel eens zagen doen in den Engelschen tuin; de kleine neger-kinderen zijn dikwijls hunne speelmakkers; het jongsken van Narsis is een bijzondere gunsteling, zoo als zijn vader mij is; hij is hun veeltijds op zijde; doch niet als een slaaf; de ongelijkheid van stand gevoelen zij niet; en geene heerschzucht, | |
[pagina 223]
| |
of hoogmoed schijnt hunne rust te stooren: somwijl dansen en springen zij met alle de kleine Negerjeugd, en maaken door hunne blanke schoonheid en schranderheid eene onderscheidene gedaante met hunne speelmakkers, die ons streelt, en doet peinzen. O! hoe veele betoverende groepen, zou een gevoelig schilder, die de voorwerpen in alle hunne belangvolle fijnheid wist te treffen, en de ziel in de oogen en trekjens wist te maalen, hier op Solitude niet vinden!
Maar nooit maaken deeze lieve wichten in mijne oogen interessanter figuur, dan wanneer zij, met eene leerzaame nieuwsgierigheid, aan de knieën van hunne lieve moeder staan; wanneer zij haar iet leert, iet verhaalt, of hunne menigvuldige vraagen met wijsheid beantwoordt; in elk hunner trekjens is dan aandacht, en hunne oogen zelfs schijnen de woorden, die van de moederlijke lippen vloejen, met gretigheid optevangen; terwijl elk verhaal, of elk antwoord eene reeks van nieuwe vraagen opwekt, en het onderhoud nuttiger, en meer tot ontwikkeling van hunne denkbeelden geschikt maakt; en ik moet waarlijk dikwijls in stilte de wijsheid van mijne lieve nannie, die het kinderlijk verstand zoo wèl weet te leiden, en vraagen te ontwijken die zij niet kan beantwoorden, bewonderen. | |
[pagina 224]
| |
Een ander bevallig tooneeltjen vertoont zig dan als ik op mijne dwarsfluit speel, wanneer deeze goede kindertjens, verliefd op dat geluid, zoo digt mogelijk op mij aandringen, aan mijne knieën komen leunen, of tegen over den bank, waar ik de koelte en lommer zoek, in het gras nederzitten, en dan enkel aandacht, enkel gehoor zijn, op dat geen toontjen hun ontgaan moge; terwijl hunne vriendlijke oogjens zeggen:‘Vader! dat vermaakt mij!’ als de kleine louize nu en dan een toontjen met haar teder stemmetjen opvangt, en de toekomstige zangster in deeze aandrift voorspelt, terwijl willem een riet van den grond neemt, en het, even zoo als ik mijn fluit houde, aan zijn mondjen zet, en zijn vingertjens daar op laat speelen: waarlijk die kinderlijke bedrijven, die potzige nabootzingen, zijn betoverend; zij zijn voorboden van een sluimerende genie, zij voorspellen mij zeer veel toekomstige vreugde bij hunne verdere ontwikkeling, en deeden, meer dan eenmaal mijn spelen eindigen in een vrolijken lach.
Beweeging en arbeid, naar hunne krachten berekend, zijn, bemerk ik, zeer goed voor hunne gezondheid, en voeden hunne toeneemende sterkte, dus laaten wij hun vrij naar hunne neiging daarin voordgaan; dikwijls bootsen zij den arbeid der Negers na, en draagen in hunne kleine gevlogtene korfjens ook de vruchten | |
[pagina 225]
| |
die zij op den grond onder de boomen opraapen, met één woord - want u alle hunne kinderaartigheden medetedeelen, dit zou geen einde hebben, en u zeker eer verveelen, dan mij - zij zijn lieve belovende kindertjens, wier vrolijkheid en geluk, met dat van hunne lieve moeder, het mijne uitmaakt.
Evenwel nog één woordjen van mijne kinderen; ik herinner mij nog een tooneeltjen, dat ik moet aftekenen. De Catoen- en Coffij-oogst was mij altijd een zeer aangenaame tijd, maar nooit zoo lief als in dit jaar: verbeeld u, dat die kleine wichten, onder 't geleide van hunne moeder, mij dikwijls op de akkers navolgden, mij opzochten, en met een korf, naar hunne grootte berekend, mede van de onderste takken der boomen begonnen te plukken; en wanneer het uithaalen der Catoen uit de nooten hunne kleine handen te moejelijk viel, vulden zij hunne korf uit de mijne, en droegen die te zamen, al waggelend onder deezen vrijwilligen last, onder 't opzicht van eene kleine Negerin, naar de loge, rustten als zij moede werden, en keerden met hunne ledige korf om anderen te haalen, weder: nannie zag zoo wel als ik met hartlijke vergenoeging den arbeid van deeze lieve wichten aan, tot zij van werken moê, zig aan het speelen overgaven - o! die kinderlijke eenvoudigheid! die vergenoegdheid in het kleine, die onbe- | |
[pagina 226]
| |
zorgde, door geene nevelen van toekomstige onheilen bedwelmde vreugd, hoe veel genoegen geeft zij den ouderen! en hoe veel denkstof aan den wijsgeer! |
|