| |
XXXVII.
Hoe dikwijls, toen ik nog in mijn Vaderland was, heb ik mij zelven van eene onnatuurlijke koelheid
beschuldigd, wanneer ik die liefde tot het zelve, waar van anderen zoo veel spraken, niet zoo hevig
in mijnen boezem voelde blaaken; ik schreef dit dikwijls toe aan de ongelukken, welke mij, en mijns
vaders huis, in hetzelve getroffen hebben; maar zeker, wij kunnen nooit onze neigingen recht
beoordeelen, voor dat zij op de proef komen; van het eerste oogenblik, dat het
voordsnellend | |
| |
schip, de deizige kusten van het Vaderland voor mijn oog deed verdwijnen,
heb ik reeds gevoeld, dat ook in mijn hart liefde tot den grond, op welken ik geboren werd,
woonde; en eene nieuwe gewaarwording heeft mij hier zeer onlangs geleerd, dat ik zelfs op mijne
moederstad, waarin ik het eerste licht zag, aan welke ik zoo dikwijls met eene treurige huivering, om
al het onheil dat ons daar bejegende, terug dacht, nog eene bijzondere betrekking gevoelde; en hoe
aangenaam was het toeval, 't welk mij dit leerde!
Met het laatst aangekomen schip, dat mij ook dierbaare brieven van mijne moeder, van u, en van
den braaven Edelhart heeft medegebragt, kwam een jongeling van R**** in deeze Colonie, om hier
zijn fortuin te zoeken; hij heeft zijn verblijf op eene niet heel verafgelegene plantagie; toevallig hoorde
hij mijnen naam; die trof hem; hij onderzocht nader naar mijn person en verblijf, en kwam mij
opzoeken; en, Karel! denk eens, hoe wèl ik te moede was, in deezen onbekenden vreemdeling, na
eenige woordenwisselingen en onderzoek, den speelmakker van mijne eerste jongheid te herkennen,
en een bewooner van R****: ons beiden waren niet meer dan donkere denkbeelden van
kindervermaak, dat wij zamen ge- | |
| |
noten,over; doch zij waren sterk genoeg, om in een
vreemd gewest, eene zeer aangenaame beweeging in onzer beider ziel te veroorzaaken; toen ik met
mijne lieve, ongelukkige ouders, bij de verwisseling van ons lot, R**** verliet, en met der woon
naar elders heen trok, bleef hij in zijne stad, en hij heeft zoo min om Reinhart, als ik om L....
gedacht; doch dikwijls, zeide hij mij, werd 'er van mijnen vader, van zijne lotgevallen, en verdiensten
gesproken; zijn edelmoedig karakter wordt nog herdacht in de stad daar hij wèl deed, en zijne
ongelukken worden dikwijls tot een bewijs bijgebragt, dat de voorspoed niet altijd de loon der
deugd op deeze waereld is: o Karel! denk eens hoe mij dit bericht treffen moest!‘O! daar,’
dus riep ik uit, en de traanen van genoegen rolden langs mijne wangen,‘o! daar dank ik God
voor! zijne onschuld wordt dan recht gedaan; nu, dan is alles goed; want zijn lijden is, sedert lang,
zalig beloond bij God.’
O hoe vrolijk was ik, iemand te ontmoeten, door wien ik iet van mijn vaderland hooren kon; met
welke eene menigte vraagen overviel ik hem; nog naauwlijks was de eene beantwoord, of eene
andere was al gedaan; eene driftige nieuwsgierigheid overraste mijne gewoo- | |
| |
nen
bedaardheid; maar welk een spijt! op de allerbelangrijkste vraag, die mijn hart hem honderdmaal
deed, eer zij op mijne lippen kwam, wist hij niets te zeggen; want mijne lieve moeder, en haar
tegenwoordige woonoord was hem, zo wel als mijn Karel, geheel onbekend; o! had hij die lieve
vrouw eens mogen zien en spreeken! had hij mij eene beschrijving van haare gedaante kunnen
geeven! had hij mij kunnen zeggen, of het afzijn van haaren zoon, of de vergenoegdheid over zijn
geluk, in haar zacht gelaat sprak! had hij mij een hartegroet uit haaren liefderijken mond mogen
medebrengen! o hoe oneindig dierbaarer ware dan de lieve vreemdeling, of liever die vaderlander en
stadgenoot voor mijn hart geweest!
Evenwel, ook zonder dit was zijne verschijning mij zeer veel waardig; hij is een jongeling van mijne
jaaren; en naauwlijks kan ik mij verbeelden, dat ik bij mijne aankomst in dit Land, mede zijne rustige
gestalte, zijn blozend gelaat, en gezonde gedaante vertoonde; nu door arbeid en hitte, door zorg en
kommer weggeteerd, schijn ik een afgesloofde grijsaart bij hem; zo veel invloed heeft de verterende
lucht, en de zwaare bezigheid, zelfs op den jongen mensch. | |
| |
Ik, die mij zelven alreeds lang zoo gewoon ben, zou niet eens op deeze verwisseling
gedacht hebben, had zijn verwonderd staaren, had zijn vraagen naar mijne gezondheid, en de
levendigheid van de blos zijner kaaken, mij niet aan het verbazend onderscheid herinnerd; maar wat
zegt dit! ik ben door Gods goedheid gezond, en sedert meer dan twee jaaren zoo gelukkig als ik
wensch, en ik beval mijne nannie zo als ik ben; dit zij dan zoo; in mijn vaderland
verandert ook alles, zegt L...., en de staalen, welke hij hier van opgaf, bevestigden dit volkomen;
zelfs in mijne geboortestad was veel veranderd; sommigen van haare burgers, die, bij ons verblijf in
dezelve, in rang en overvloed leefden, die bij hunne afhangelingen gevreesd, en van hunne
gunstelingen gevleid werden, waren nu door het draajend rad der grilige fortuin in de laagte
gezonken, en hunne glorie was al lang vergeeten; en anderen, die voorheen veracht, en met trotsche
blikken van verstandlooze gelukkigen werden aangestaard, waren nu uit het stof opgereezen, en
vergaten hunne voorige geringheid, terwijl zij misschien ook bestemd zijn, om eens even zoo te
daalen als de anderen; sommigen mijner bekenden, naar welken ik nieuwsgierig onderzocht, waren
naar elders vertrokken; anderen waren gestorven; en verscheidene huisgezinnen of | |
| |
persoonen, die bloeiden toen ik daar verkeerde, waren bij L..... vergeeten; veele wooningen waren
veranderd, veel, dat ik gebouwd gezien had, was al afgebroken, en nieuwe tooneelen in deszelfs
plaats verreezen; de wooning, onder anderen, waarin mijne eerste kindsheid vervloog, daar ik zo
veel onbezorgde vreugd genoten had, naar welke ik inzonderheid vroeg, was reeds door
verschillende eigenaars bezeten, en had deeze en die veranderingen ondergaan; de groote
Kastanjeboom, onder wiens schaduw ik zoo dikwijls gelukkig was, van wiens bladeren ik den wind
zoo streelend hoorde ruischen, die mijne, van speelen gloeiende, wangen zoo dikwijls koeling
aanritzelde, die was moorddaadig omgehouwen; de tuin, waarin ik speelde, en bloemen plantte, was
eene wooning geworden, en de voliere, waarin eene wereld vol vrolijke, gelukkige wezens
werd onderhouden, was afgebroken; dit alles was voor mij reeds lange jaaren onaanwezig; en
echter dit verhaal trof mij, als of ik nog betrekking daar op had; en dit doortintelde mijne ziel met
een diep gevoel van onbestendigheid; dat denkbeeld van afbreeken en vernietigen, doet mij
onaangenaam aan; en, Karel! zo ik ooit mijn voeten weêr in mijne vaderland zetten, zo ik ooit te
R**** verschijnen mogt, en mijn ziel was gestemd zo als zij thans is, dan zoude ik | |
| |
over den
boom en over mijn voliere kunnen schreiën; ben ik niet een zotte jonge?
Waarom is 'er zo iet weemoedigs in het nadenken van het voorledene? waarom wordt zelfs dikwijls
iet, dat niet zo belangrijk was, toen het aanwezig was, door den verrekijker des tijds gezien, zo veel
wigtiger? zou het niet zijn, om dat de omstandigheden die het omringden, en eene reeks van
gebeurtenissen die het opvolgde, ons even gelijk voor den geest komen, en dat geringe iet als met
eene schaduw omhullen, die het ophoogt, en een aanmerkelijk voorkomen geeft.
En waarom kunnen wij ons de, nu zo smaaklooze vermaaken der kindsheid met zo veel genoegen
herinneren, even of wij nog weêr kind wierden? alleen om dat zij meestal zoo eenvoudig,
ongekunsteld, onschuldig en bevredigend waren, om dat onze ligt voldaane ziel haare kleine zaligheid
zoo kommerloos genoot; al is het geluk dat onze manlijke leeftijd verzelt fijner, en naar ons
ontwikkeld verstand berekend, hoe gaarne zouden wij nu en dan nog eens kind willen weezen, om
geheel onbezorgd vrolijk te zijn!
Op deeze gedachten bragt mij het verhaal van | |
| |
den goeden L...., hij schijnt een braave, stille
jonge; ik ben tog recht blij met zijne verschijning; en het zal mij een zeer groot vermaak zijn, door
mijn' raad, hulp en bijzijn, de onaangenaamheden van zijne vreemdelingschap, zoo veel ik kan,
wegteneemen; de ervaaring heeft mij geleerd, hoe zoo iemand te moede, en waar door zijn lot te
veraangenaamen is.
Einde van het Vyfde Boek. |
|