| |
XXXVI.
Mijn lieve nannie is geheel hersteld, en oefent met vernieuwde krachten, en vol genoegen,
de moederlijke pligten aan haare beide kindertjens uit; ons huislijk geluk is door deezen tweeden
huwelijkszegen uitgebreider en levendiger, doch niet minder zacht en bevredigend geworden; mijn
kleine louize; louize! dit is de naam van het lieve meisjen, dat, in fijnheid van
trekjens, in vorm en gelaats-omtrek, zeer veel | |
| |
gelijkenis op haare moeder belooft; haar
ligchaamtjen is zeer fijn en teder gevormd, evenwel gezond en poezelig; haar donkerverwige oogjens
schitteren reeds door bedwelmd kindergeluk; wat zullen zij eens, als God haar leven spaart, in rijper
jaaren doen! ik verbeeld mij, Karel! dat zij onwederstaanlijk de taal der edele liefde spreeken zullen,
voor den eenigen dien zij eens zal beminnen, en dat haare schoonheid, zo de tijd die niet doet
veranderen..... doch waar voert de blijdschap mij heen? - welk een zinloos vooruitloopen! hoe veele
akelige omwentelingen kan de tijd baaren! hij kan het schoonste kind in een ellendig wezen, of in een
stofhoopjen hervormen! schoonheid is bedrog, en bevalligheid is ijdelheid, zeide de grootste
Wijsgeer, en de ervaaring heeft het duizendmaal bevestigd; zwak is het teder leventjen van een kind;
zwak, als het bloemtjen vanité, dat charlotte zo gaarne zag; de adem van een warme
zuide wind kan het verdorren; dit wil ik onder het oog houden, en elken dag, welken het bevallig
engeltjen voor mij bestaat, wil ik het als een nieuw geschenk der milde Goedheid ontvangen; o!
mogt zij ook dit kindjen spaaren! nannie is niet minder gelukkig met haare dochter, als zij
eens met haar jongsken was; en, zeker, eene moeder kan zig meer zachte, stille genoegens van een
meisjen voorspellen, | |
| |
dan zij van het karakter, de levenswijs en de opvoeding van eenen
zoon kan verwachten.
En de kleine willem bemint zijn zusjen hartlijk; hij kan met vermaak dulden, dat zij alle de
ouderlijke tederheid en zorg, welke hij te vooren alleen genoot, met hem deelt; hoe veel
heilvoorspellende goedhartigheid tekent dit in zijn karakter! daar laage jalouzij altijd voor het geluk
van een kind bezorgd maakt: deeze morgen hadt ik hier van eene aangenaame proef:
nannie zoogde haare kleine louize; willem stond bij haar, zag dit
aan, zeide niets; maar een mismoedig trekjen in zijn gelaat, een traantjen in zijn oog, zeide mij, dat hij
zig bij deezen aanblik een te vooren genooten vermaak herinnerde, 't welk nog zijne begeerte wekte,
doch dat hij nu niet voor zig, maar alleen voor zijn zusjen bewaard zag; maar eene liefdevolle
aanspraak, een blijk van ouderlijke zorg ook voor hem, bragt hem in zijn gelukkige luim weder;
zonder een nijdig trekjen, zeide hij: Zusjen mag wel; en het vergenoegen begon te tintelen in
zijne oogen. Nog een ander eenvoudig, maar roerend toneeltjen volgde dit op: willem trad
nader naar zijn zusjen, streelde haare blozende koontjens met zijne poeselige hand; en, even of
louize iet zoets bij die broederlijke liefde | |
| |
gewaar wierd, even of die welkomgroet
van 't knaapjen haar geviel, liet zij de troostvolle borst van haar moeder los, zag hem met een
betoverend genoegen aan, en haare oogjens zeiden:‘Uwe vriendschap is mij nog meer dan
dit.’
O mijn vriend! welk een schat van genoegen kan de toekomst door het aanzijn van deeze lieve
kindertjens voor ons bewaaren! hoe veel kunnen zij tot elkanders, hoe veel tot ons geluk
toebrengen! mijn geheele ziel is doortinteld van vreugde; ik zie niet dan lagchende beelden rondom
mij; en, zo ver die beelden mij gelukkig maaken, ben ik het immers? want aardsche vreugd, en
aardsche smert, is al dikwijls niet anders dan denkbeeldig.
De kleine willem is veelmaals, als ik een ledig uurtjen heb, aan mijne zorg toevertrouwd;
al wat in mij is is dan werkzaam om hem te vermaaken; maar dikwijls gevoel ik tog, dat ik, met alle
mijne tedere liefde, met alle mijn begeerte om zijn geluk te bevorderen, geene moeder ben; dat
vermogen om te vermaaken, om juist den kinderzin, en den kindertoon te vatten, gaf Natuur meer
aan de zachte, levemdige, vrolijke moeders; en hoe wijs! daar juist de moeders de eerste jeugd
vormen, en de vermo- | |
| |
gens in het vreugdezoekend hartjen ontwikkelen moeten.
Evenwel ik doe mijn best, om, zo veel ik kan, mij naar dien kleinen te voegen, en ik word, om mijn
kind te vermaaken, dikwijls zelf een kind; somwijl ga ik met hem naar de weide, en bezoek het vee
dat 'er graast; het loejen der koejen, 't geblaet der schaapen en geiten, het gerinnik der paarden,
alles maakt hem dan opmerkzaam, en schijnt hem te bevallen; en somwijl beproeft hij om die dieren
natebootsen, of hij strekt zijne hand uit naar het lam van de geit, dat naast hem blaet, streelt zijn
gladde vacht, ziet mij dan aan, als of hij zeggen wilde:‘Ben ik niet onderneemend?’ dikwijls ga
ik met den lieven jongen naar de menagerie, om de vogelen voedsel te brengen; verbeeld u den
potsigen knaap; in zijn eene handjen het zaadkorfjen houdende, en met het andere de Mais
uitstroojende, voor eene menigte vogels, die naar hem komen toevliegen, waarvan sommigen meer
dan de halve grootte van hunnen kleinen meester hebben, en met eene onderworpene begeerte
hunne behoeften van hem afvraagen; terwijl dan hun getok, gekrai, gepiep, met één woord, alle de
onderscheide geluiden, die de verschillende vogelen, die moeders en kiekens maaken, een glans van
vreugde op zijn | |
| |
lief gezicht doen flikkeren, welke in eenen betoverenden glimlach, of een
dartel geschater eindigt; met welk eenen tederen vaderlijken wellust gevoel ik dan, hoe gelukkig ik
mijn kind maak! onder de eenvoudigste vermaaken der kinderen tekenen zig tog reeds hunne
natuurlijke neiging, en eenige trekken van het karakter, dat in een volgenden leeftijd, hen min of meer
van anderen zal onderscheiden, af; en onder alle de gewaarwordingen, welke het oog van een
waarneemer in een kind treffen, is die zelfvoldaanheid, die zig zo zichtbaar bij elke nieuwe
ontwikkeling van eenige hunner vermogens, in hun gelaat, in hunne houding, aftekent, wonderlijk
algemeen; waarlijk, de navorscher der Natuur, die onder de heiren van insecten, welke de aarde
vervullen, eenige kundigheden van een geheel geslacht, of van eene enkele huishoudelijke
eigenschap derzelve opdoet, en gereed staat om deeze voor anderen nog nieuwe ervaaring,
bekendtemaaken, gevoelt zig zelven niet meer dan mijn kleine willem, wanneer hij een
bloem durft plukken, een dier aanraaken, of nabaauwen, of eenige schreden alleen zig op zijne
eigene krachten durft vertrouwen, en mijn hand los laat: wiens voldaanheid is wijzer en beter
gegrond? de waare Wijsgeer beslist dit; wij zijn tog alle groote kinderen, en onze verbeelding leent
al dikwijls | |
| |
de waarde aan de dingen, zo wel aan de goederen welke wij begeeren of
bezitten, als aan de daaden welke wij verrichten; en, ach! bleeve die lieve eenvoudigheid, die
onërgdenkende onschuld, die oprechte goedhartigheid, welke de eerste jongheid versiert, de
geduurige gezellin des menschlijken levens, hoe zoet zou de zamenleving zijn! dan zouden zo veel
laage driften, zo veele bittere onheilen, de maatschappij niet meer ontsieren, en menschen voor
menschen geen duivelen weezen; maar ach! die lieve kinderdeugden vlugten met de kinderlijke
onnozelheid; hoe duidelijk kan ik zelf reeds nu en dan in mijnen kleinen jongen bespeuren, dat de
ontwikkeling zijner krchten ook eene verdrietige zijde voor hem heeft; want de kundigheid van meer
voorwerpen doet ook meer begeerten, meer driften in het kleine wicht werken; en daar deezen niet
allen kunnen voldaan worden, wordt 'er gemelijkheid, boosheid, en gevoel van ongeluk in zijn
hartjen levendig; zo dat, ook voor dien leeftijd is geene vreugde zonder kwelling.
Dikwijls sta ik verwonderd over de schielijke werking van geheel verschillende driften in dit kleine
wicht: die het op 't eene oogenblik geheel vergenoegd maaken, en op het andere eene treurige
jammerklagt doen opheffen, terwijl de | |
| |
traanen langs ronde koontjes afbiggelen, die nog
luider dan zijn klaagtoon zeggen:‘Ik ben diep ongelukkig!’
Ik moet bijna om mij zelven lagchen, Karel! dat ik u, die zelf een zo goed waarneemer van uwe
kinderen zijt, als ik ooit worden kan, zoo getrouw dingen beschrijf, die gij lang vóór mij kendet;
maar ach! beste Karel! verschoon deeze overtolligheid in eenen vader, die zoo zeer uw vriend, en
zoo geheel gelukkig is.
|
|