| |
XXXIII.
Nu is al de hoop, welke nog voor eenige dagen mijne mismoedigheid afwisselde, geheel vernietigd,
en mijn verwachte catoenoogst in eene schaduw vervloogen: zwaare plasregens blijven gestadig
aanhouden, en vallen, met een nu treurig gekletter, al schuimende, neêr; en of mij deeze nog geen
schade genoeg hadden toegebragt, heeft de akelige orkaan, die dezelve verzelde, het zijne daartoe
gevoegd.
Zeer zwaare winden zijn doorgaands de metgezellen van deeze regens; maar zulk een hevigen
noodstorm, zoo dreigend bij zijne verschijning, zoo akelig door zijn vreeslijk geloei, en | |
| |
zoo
ontzettend door zijne uitwerking, heb ik in de jaaren van mijn verblijf in dit gewest, nog nooit
ondervonden; hij joeg het zeewater over de dammen heen, de vloed wierp mijn sluis omver, en deed
een groot vak van mijne laagste gronden door 't zeewater overstroomen; hij rukte eenige boomen,
en onder anderen, mijn begunstigden Cocosboom, uit den grond: door een onafgebroken zwaaren
arbeid, van mij en al mijn volk, is het zoute water rasch weder verdweenen, maar deszelfs gevolgen
zijn alom nog zichtbaar, en nog binnen geen jaar hersteld.
De tooneelen van verwoesting welke ik op mijne, en elke planter op zijne plantagie vonden, waren
zeer treurig: hier vond ik een half geknakten, ginds een geheel ontwortelden boom; elders de takken
afgescheurd, en meer dan de halve schaduw voor een jaar verwoest; overal de vruchten als
afgeslagen van de takken, en met de bladeren rondom den ledigen stam gestrooid, die iet treurigs en
moedloos in zijne geheele gedaante scheen te vertoonen; de waterval, in het bad, was met zand en
bladeren toegestopt; de heg, die hem omringde, gedeeltlijk omgeslagen; het beekjen murmelt niet
meer en de badkom schijnt een moeras: overal was treurige verwoesting verspreid, en op de
catoen-akkersis het akeligheid | |
| |
van rondom: de orkaan heeft op dit laage geboomte minder
hevig, dan elders, gewoed; maar de vernieling des regens was daar zoo veel te meer zichtbaar:
weinige takken vond ik hier van de boomen afgeslagen, maar derzelver bedorven vruchten daar in
menigte rondom gestrooid, terwijl hun dikgezwollen doppen, in stede van het schitterend sneeuwwit,
dat anders, bij het openbarsten, in het oog valt, niet dan een zwart, onsierlijk, half verrot ingewand
vertoonden: de Engelsche tuin geleek niet meer naar den hof daar nannie's smaak,
nannie's iever en beleid gewerkt hadden, noch naar het paradijs daar wij zoo zalig waren,
onder de schaduw van die hooge, nu mat gestormde boomen; 'er was evenwel hier, en in de
menagerie, weinig vernield; de Tamarinde op het eilandjen stond nog: de storm, die, bij vakken, hier
en ginds grooter verwoestingen uitwerkte, verschoonde, zoo 't schijnt, den arbeid van eene lieve
vrouw, en de hutjens van onschuldige vogelen; en met wat ieveriger arbeid, en de hulp der Natuur,
zal dit zig wel rasch herstellen; maar, over 't geheel, is het een treurig tooneel dat zig alom vertoont,
dat door zijn aanblik, en nog meer door het nadeel, hier door veroorzaakt, zulk eene diep
melancholische uitwerking op mij heeft, dat ik minder de grootheid van den God der Natuur, dan
mijn ongeluk in dit verschijnsel zie, en dit overpeins en bejammer; terwijl somwijl eene | |
| |
onvoegzaame gemelijkheid over mijnen verijdelden arbeid, en vernietigde plans, mijn hart somber en
mijn oog droevig maakt, en in mijn geheele gelaat ontevredenheid met mijn lot, spreekt.
Toen ik de eerste keer de uitwerking des orkaans op mijn' grond bemerkte, en met een
waarneemend oog alles gadesloeg; toen ik vooral mijn droevig bedorven catoenoogst, van wiens
voordeelen ik mij zulke aangenaame gevolgen had voorgesteld, nazag, en op elken, nog met verrotte
vruchten beladen, of met dezelven op den grond omringden boom, staarde, en nog iet goeds wilde
zoeken, maar niet vond dan vernielde beloften, o toen zonk mij, die anders schoone, Bijbelspreuk:
Het is te vergeefs vroeg op te staan, en laat naar bed te gaan, want God geeft het zijnen
beminden als in den slaap, gelijk lood op mijn hart; zij sloeg mij geheel neder, en vermoordde het
greintjen rust dat in mijn hart bedolven was: te treurig om mij zoo aan mijne gevoelige
nannie te vertoonen, en waarlijk meer verliefd op stille, nadenkende en mismoedige
eenzaamheid, dan op den vrolijken blik van haar oog, wandelde ik met logge, moedlooze treden
naar de eenzaame Retraite; hier had de storm bijna geene verwoesting aangericht; de
sombere boomen stonden hier in hunne oude gedaante, en de hut geheel onbeschadigd; in | |
| |
dezelve kon ik, vrij en onbelemmerd, mijn vol hart uitweenen; en in de vlaag van diepe
droefgeestigheid, waarin gemengde, elkaêr overdringende hartstochten, eene andere orkaan, die alle
mijne edele gewaarwordingen verwoestte, ontstaan deeden, vergat ik hier bijna mij zelven, en Hem
aan wiens dienst deeze afzondering gewijd was; vergat de redenen tot dankbaarheid, die mij zoo
dikwijls hier heen voerden, en die mij nog overbleven; diep mistroostig, sloop ik, onder de
druipende bladeren, waarop de telkens nederstortende regen een somber gekletter maakte, naar de
hut; hier ontweek ik den regen, maar niet mijne droefgeestigheid: deeze drong met mij binnen, en de
plaats die ik geschikt had, om een hart, onledig van aardsche zorgen, aan mijnen Weldoener te
wijden, om als een kind tot mijnen Hemelschen Vader te naderen, om de blijken zijner goedheid te
erkennen, om dagelijks, als een afhangelijk schepsel, nieuwe aftesmeeken, en de bezwaaren, die
mijn hart drukken, aan Hem uitteklaagen; die plaats was mij, in de tegenwoordige stemming mijner
ziele, een oord van vertwijfeling, van diepe treurigheid; waar ik, morrend om mijne te leur gestelde
hoop, bekneld door vooruitloopende zorgen, en door onopmerkzaamheid op al het goed dat mij
nog overgebleeven is ondankbaar, met de hand onder mijn hoofd, in een zielloos ge- | |
| |
peins,
nederzat; terwijl mij, die anders den tijd zoo zuinig uitspaarde, nu een geheele rij van oogenblikken,
in eene ongeregelde en nutlooze kwijning vervloogen: in deeze gestalte vond mij nannie,
en zij werd mij een vertroostende engel; haar opmerkzaame liefde had de treurigheid van mijn gelaat
waargenomen, en, bekommerd dat mijne wandeling over verwoeste akkers deeze somberheid
voeden zou, verlangde zij naar mijne terugkomst; doch vruchtloos, ik kwam niet: verwonderd over
mijn lang rondzwerven, zocht zij mij op, wandelde mijne treurige voetstappen, langs de vernielde
akkers, na, en vond mij eindelijk hier: half opende zij de deur, doch haalde die, als of zij mijne
afzondering niet wilde stooren, weder aan; toen zij juist door het venster mijne houding gewaar
werd, weder binnen trad, en met een oog vol zacht medelijden, zonder eenig verwijt in den toon
haarer tedere stem, dit gesprek met mij hield.
nannie. Hoe, lieve reinhart! vindt ik u in deeze houding, met dit gelaat, in de hut
die gij aan vrolijken godsdienst gewijd hebt?
ik. Ach! mijn lieve! ik zoek hier nu niets dan de eenzaamheid; waarom stoort gij die? | |
| |
nannie. Juist om dat gij die zoo ernstig zocht, stoor ik ze; ik heb den kommer op
uw gelaat geleezen, en zij ontrustte mij: had ik gemerkt dat gij uw bezwaard hart in een vertrouwlijk
gebed tot God, de wijze oorzaak van ons geluk en ons onheil, ontlast hadt, dan was ik weder
heengegaan, en zou u niet gehinderd hebben; maar zoo, zoo als ik u nu vind, is u het gezelschap van
eene zwakke en weinig betekenende vrouw beter dan deeze eenzaamheid: lieve Gade! uw lotgenoot
heeft trouw genoeg om te deelen in uwen kommer, en uwe lasten met u te draagen; of twijfelt gij hier
aan?
ik. Juist om dat ik die trouw kende, wilde ik mijne traanen, die uwe vreugde zouden
dooden, voor u verschuilen; kon ik mijne mismoedigheid achter een blij gelaat voor u verbergen,
dan, mijn beste! dan zou ik geen schepsel ontvlugten, dat mij dierbaarer is dan het geheele leven.
nannie. Zou ik dan maar alleen de zaligheden, en niet de smerten van het leven, met u
deelen? neen, mijn beste! in beide vind ik genoegen; gaarne wil ik met u lijden, als ik uwe lasten
verligten kan.
ik. Edele vrouw! gij verdient een' echtge- | |
| |
noot, die u nooit anders dan een blij
gelaat, en een, door uwe bezitting, gelukkig hart, vertoont; die de vrede uwer ziele door geen
kommer ontrust: en dit kan ik thans niet.
nannie. Kan mijne ziel dan vrede genieten terwijl de uwe treurt? terwijl gij mij ontvlugt, of
door den bewolkten blik uwer liefde zoo kwijnend zegt, zonder het te willen zeggen:‘Ik lijde?’
neen, dit kan ik niet: zeg mij, mijn vriend! welk bezwaar uw hart beknelt? kan de mislukte hoop, kan
een verijdelde oogst, u zoo geheel terneder slaan? of....
ik. Het is de eerste niet, misschien....
nannie. Neen, het is de tweede keer achter de andere; het is treurig, dit gevoel ik met u,
maar de verwoesting van uw geluk is 'er nog niet aan verbonden.
ik. Wie zegt mij dit? weet ik of de derde, en vierde beter zijn zullen? och
nannie! als het geluk ons eens den nek toekeert, lacht het ons niet ligt weêr aan; zoo
iemand, dan heeft mijn vader dit ondervonden; met al zijn vlijt en arbeid was hij tegenspoedig, en hij
voorspelde geen beter lot aan zijnen zoon.
nannie. En heeft uw lot, tot hiertoe, | |
| |
dan aan die voorspelling beantwoord? zoo
spraakt gij niet, toen gij mij, de eerste keer dat ik u ontmoette, over uwen voorspoed, en den zegen
dien God op uwe akkers deed heerschen, onderhield; toen gij mij zeidet dat een hart als 't mijne, 't
welk dien zegen met u deelde, alleen maar aan uw geluk ontbrak! zoo spraakt gij ook niet, toen gij
onzen lieven willem het eerst in uwe armen hieldt, en in zijne, en mijne bezitting een' hemel
van geluk rondom u zaagt; rekendet gij u toen wel den tegenspoedige zoon, wien 't noodlot van
zijnen vader nog vervolgde? gij bloost, lieve Reinhart!
ik. Ja, mijn beste! ik bloos over mijne ondankbaarheid; ik gevoel dat ik het
onvergelijkelijk geschenk, dat de Hemel mij in u gaf, niet verdien: en ik gevoel te gelijk dat de
tederste liefde mijne tegenwoordige onrust niet geheel kan verdrijven: denk zelf, wat is grievender
dan een wezen, dat men teder lief heeft, met zig in ellenden te dompelen? mijn hart schreit van angst
op de voorstelling, dat ik, als een verworpeling van den zegen des Hemels, u, en de kindertjens
onzer liefde, zal doen deelen in mijne rampen; dat ik, na een voor altijd weggeweken voorspoed,
door magere inkomsten, niet dan kommer en ellenden zal hoopen op een hart het welk 't zaligste lot
verdiende. | |
| |
nannie. Uwe tederheid maakt u ongelukkig, maakt u ontijdig angstvallig, en
ondankbaar aan uwen weldaadigen Verzorger: wees gerust, mijn vriend! ook als de verworpeling
van 't geluk zult gij mij eeuwig dierbaar blijven; met u ongelukkig, met u behoeftig te zijn, zal ik zeer
ver verkiezen boven 't genot van den besten voorspoed zonder u: maar wie anders dan uwe diepe
zwaarmoedigheid voorspelt ons nu zulk een droevig lot? uwe verbeelding schept nachtlijke
schimmen rondsom u, en uit één noodlottig jaar voorspelt gij 't verdriet van volgende jaaren! zoudt
gij, in bedaarde oogenblikken, uwe dwaasheid, of ten minsten uwen ontijdigen kommer, niet zelf
belagchen?
ik. Lieve nannie! hij die de nukken van de fortuin kent, spreekt anders dan een
dagelijks mensch; hij weet...
nannie. Is het denkbeeld van eene wijze, goede Voorzienigheid, die onze kleinste
lotgevallen bestuurt, zonder wier wenk geen bloemtjen op onze akkers ontluikt, noch wegsterft, en
zonder wier bevel zeker geen geheele Catoenoogst zal vernietigd worden; die de Vader is van den
regen, en de oorzaak van den gloed der zonne; die den daauw baart welke een grasjen verkwikt, en
den worm schept die geheele boomen vernielt; is dit denkbeeld niet troostlijker | |
| |
dan dat van
een gevoelloos fortuin? uw hart gelooft het, dit weet ik, maar het geeft u thans geen troost, daar gij u
de oorzaak van uwen ramp onder een ander beeld voorstelt.
ik. Gij hebt gelijk, mijn hart gelooft eene Voorzienigheid, en juist dat maakt mij meerder
droevig: ik weet dat één haarer wenken alles kan daarstellen, en dat geen dropjen regen vallen kan
zonder haar bevel; en dat bevel evenwel liet geheele stroomen vloejen, die zoo veel
menschen-arbeid vruchtloos maakt, die zoo veel ieverig zweet, dat, onder opzien tot zijne goedheid
en zegen vloeide, vergeefs vallen deed?
nannie. En was dit zweet en die afhangelijke iever dan zoo verdienstelijk, dat mijn
Reinhart 'er belooning voor vorderen kan, en morren mag nu hij die niet kreeg?
ik. Neen, dit waarlijk niet; maar hoe veel beter had ik dien tijd en dien arbeid kunnen
besteeden! hoe veel uuren van het iedel leven, hoe veele krachten van mijn broos ligchaam, heb ik
verspild, die ik aan edeler, aan aangenaamer bezigheden had kunnen toewijen!
nannie. Die evenwel, zoo ver gij die besteedet in eenen pligt, welken God op uwe | |
| |
hand stelde, niet verlooren zijn, maar vruchtbaar blijven zullen in eene rustige voldaanheid over u
zelven.
ik. Dit is zoo, maar toch ook mij het voordeel onthouden dat onze levensbehoeften
vorderen, en rijk maaken in angstvalligen kommer: als ik denk, lieve nannie! dat de
alzorgende Goedheid het miertjen in zijn hol, en de plantluis op haar blad verzadigt, en mij door een
enkelen genadigen wil in het genot van den zegen zou kunnen doen voordduuren, dien ik toch
immers zeker niet zou misbruiken, moet ik dan bij het gezicht van alle die dorre boomen niet denken:
God vindt vermaak in mijne droefheid!
nannie. Welk eene akelige gedachte! zoudt gij dit van Hem, die de liefde zelve is, een
oogenblik kunnen denken, al ware uw ongeluk nog duizendmaal grooter? neen! al wat gij kunt
denken is dit:‘God moet een oogmerk hebben, waarom Hij mij niet zegent; dat is mij geheel
onbekend; maar 't zal zeker, al zie ik dit nu niet, tot mijn geluk dienen moeten, want Hij is de
goedheid!’
ik. Kan dan ooit mijn geluk uit uwe behoefte, en uit den kommer van mijne
dierbaare | |
| |
moeder, om wier welvaart ik herwaards gekomen ben, oprijzen?
nannie. Ja ook dit is mogelijk; maar waartoe die vooruitloopende vrees? dit is nog lang
uw geval niet! de somberheid geeft zwarte vleugels aan uwe verbeelding, met welke gij telkens in
een dorren oord, door behoefte en dood heenensnelt, en gij waant dat het lot u daar reeds plaatst;
waarom zal ik vreezen daar ik even ligt hoopen kan? waarom zal ik mij van de toekomst niet dan
distels voorspellen, daar zij even goed roozen baaren kan? en schoon al ons de rampen eens op
zijde mogten blijven, kan dan ons geluk ook niet uit den kommer oprijzen? zouden wij hier aan
twijfelen, die bij eigen ondervinding weeten, dat het waar geluk onafhangelijk is van de goederen van
't verwisselend lot? als ons hart, los van alles, zijne eenige zaligheid, die de bron van waare vreugd
is, in Hem zoekt, bij wien eene gantsche rijke wereld een armniet is; als het met een stil
vertrouwen op zijne zorg en zijne liefde rusten, en dat geen (al ware het dan ook weinig) dat Hij met
wijsheid ons toeschikt, vrolijk genieten mag, om dat wij het, als een genoegzaam kinderdeel, uit zijne
Vaderhand verkregen; en als wij dan verder door de hoop op een beter, geheel kommerloos leven,
aan de overzijde des | |
| |
grafs, een aangenaamen glans op ons pad verspreid zien, kunnen wij
dan niet gelukkig zijn, zonder overvloed? kunnen wij dit door den tegenspoed leeren, en rijst dan uit
denzelven ons heil niet op?
ik. Hemelsche vrouw! beschaamd zie ik uwen moed, en uwe grootheid aan; wensch 'er
na, en gevoel mijn eigenniet; heeft de zwakke vrouw dan meerder krachten van de Natuur
ontvangen om tegenspoeden te kunnen draagen, en groot te blijven in de rampen?
nannie. Neen! zij gaf ons gedweeheid om te lijden en te dulden; evenwel dit vermogen
komt in mijn tegenwoordig lot, daar uw grootste ongeluk in uwe vooruitwerkende verbeelding
bestaat, nog niet te pas.
ik. Het is mij, of 'er een Engel door uwen mond sprak; elk uwer woorden is tegengift
tegen mijne zwaarmoedige vrees; zij ligten een ijslijk pak van mijn hart af; ik begin mij zelven weêr te
gevoelen; of liever, ik gevoel geheel wat de Hemel mij in u gaf.
Hier zeiden mijne traanen het geen woorden niet konden zeggen; ik was in nannie's armen
de gelukkigste man, en borst toen weder in woorden uit: welk een ondankbaar schepsel was | |
| |
ik! - met zulk eene reisgenoote, die op het pad mijns levens niet dan bloemen zaait, werd ik
verdrietig, om dat een enkele distel mij nu en dan eens steekt! ach! goede Voorzienigheid! ik ben het
geluk onwaardig, dat uwe liefde mij schonk; ach! ontneem mij alles, en nog zal ik U danken; o!
mijne nannie! als gij gelukkig zijt, ben ik het ook.
nannie. Driemaal gelukkig ben ik, wanneer de vriend van mijn hart kommer en vreugde
met mij deelt; ik geloof zelfs wijsheid des Hemels te zien, wanneer eenige tegenspoed ons somtijds
herinnert dat wij nog niet in het volmaakt leven zijn; zonder deeze, zou ons heil te groot voor deeze
aarde zijn; wij zouden welligt de bevindingen van alle eeuwen weêrspreeken, dat het leven met
moeite verzeld is, en dat het volmaakt geluk op aarde nooit woont, maar bij den allergelukkigsten
slechts als een haastige reiziger een oogenblik vertoeft; o Reinhart! als wij geheel ongewoon waren
aan eenig verdriet, wanneer wij niets genoten dan ongekwelde zaligheid, hoe zouden wij dan
bestand zijn voor grootere beproevingen welke ons misschien zullen te beurt vallen; vroeg of laat
toch zal één van ons grooter verlies lijden moeten, dan de sterkste tegenspoed ons ooit kan doen
lijden. | |
| |
ik. O! laat dit akelig tooneel de opkomende rust in mijn hart niet verbrijselen; hoe
kon ik om een beuzeling mismoedig zijn, daar zulk een verlies mogelijk is? hoe kan ik onvergenoegd
zijn, daar ik zulk een schat bezit? o! de grillige mensch! hoe dikwijls is hij de schepper van zijne
eigene rampen! terwijl de vreugde met lagchende vergenoeging rondom hem dartelt, staart hij op de
schemerachtige diepte der toekomst, en laat zijne rust door schimmen vermoorden; weg dan,
ontijdige kommer, verstoorder van mijne stille zaligheid; ik wil dankbaar genieten wat God mij laat,
en duldend ontbeeren wat Hij mij ontneemt; ik wil met het tegenwoordige vergenoegd, en over het
toekomende onbezorgd zijn; en u, lieve nannie, zal ik de eer van deeze rustige gesteldheid
geeven; gij hebt mij daar toe gebragt, door uwen moed en uwe wijsheid.
nannie. Neen, ik herinnerde u slechts alles wat gij te vooren wist; de spreuk, door u
zelven op een der keiën hier rondom geschreeven:alle dingen moeten den geenen, die God lief
hebben, medewerken ten goede, geloofde ik slechts, en uit die overreding sprak ik.
ik. Hadde ik zelf mijn oog op die letters geslagen, hadden zij mij de gemoedsgesteldheid
herinnerd, in welke ik die schreef, hoe veel | |
| |
moeite zou deeze spraaklooze steen u
uitgewonnen, hoe zeer zou hij mij beschaamd hebben!
nannie. Maar van welk een edel genoegen hadt hij mij dan beroofd? van de troosteresse
van mijnen Echtgenoot geweest te zijn; o! die bewustheid, dat ik iet tot de rust van uw hart
medewerkte, maakt mij zo vrolijk, dat ik geheel opgeruimd naar mijnen lieven willem
heen snel; ach! ik verlang al weêr, na deeze kleine afwezenheid, om die slaapende onschuld aan mijn
hart te drukken.
Zij kuschte mij, en ging heen; ik bleef nog, maar zeker niet meer om te morren, en te vergeeten dat
God mijn weldoener was.
|
|