Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
zit evenwel nog veilig naast mijn rozenstruikjen, en adem deszelfs lieve geuren in; gij verstaat mij, beste Karel! mijn huislijk geluk blijft ongestoord; maar van mijne velden schijnt de voorspoed weggevlugt: de voorige catoenpluk is, dit weet gij, door de wormen vernietigd; nu vrees ik zal de regen alles weder verwoesten, zij begint vroeger te vallen dan gewoon, en de catoen heeft haare rijpheid nog niet: misschien zijn het slechts eenige vooruitloopende droevige dagen, die nog weder met droogte zullen afgewisseld worden, om mij nog eenig overblijfsels te laaten behouden, anders is alles weg; doch ik wil hoopen zoo lang ik kan; maar intusschen kwelt mij die gedachte, welke ik tog zorgvuldig voor mijne nannie verbergen moet, vreeslijk: waarom is juist met haare komst den zegen, die te vooren zoo weldaadig over mijne akkers zweefde, als weggevloden? en nu, nu een aangroejend huisgezin mijne behoefte verdubbelt, worden mijne inkomsten weiniger, ja bijna vernietigd: Karel! zou dan ook het lot van mijnen vader rusten op dat van zijnen zoon? zou mijn tegenspoed een straf zijn, over mijn driftig verlangen naar eene lotgenoote, die mijnen zegen met mij genoot? was ik dan misdadig, om dat ik dien zegen niet geheel aan het oogmerk van mijne reize, tot voordeel van mijne lieve moeder, aanlag? o mijn vriend! welk eene naare gedachte! zij foltert mijn hart, ter- | |
[pagina 169]
| |
wijl mijn verstand haar wederspreekt: vergat ik het belang mijner lieve moeder? zou ik dit ooit kunnen vergeeten? neen, waarachtig! God is mijn getuige! dit kan ik nooit; en waarom zou ik dan niet, al zorgende voor mijne lieve moeder, mijn eigen geluk mogen zoeken? is niet zelfs de rust van mijne moeder daaraan verbonden? zou het misdaadig zijn de echtgenoote te begeeren, die de Voorzienigheid zelf mij gunstig toevoerde, en die ik, geheel dankbaar, als den besten zegen welke Zij aan een mensch kan geeven, uit haare handen ontvong? zou het God, die zelf de liefde is, kunnen misvallen, als twee zijner kinderen, in eene tedere liefde, hunnen weg door dit leven bewandelen, en elkander rijper maaken voor de onstervelijkheid? neen, dit is onmogelijk, zoo spreekt mijn verstand, het overwint gedeeltelijk mijne kommer; doch mijne kwellende vraag: waarom vlugt mijn voorspoed? blijft onbeandwoord, en maakt mij mismoedig: o karel! kon ik gelooven, dat geen ongenoegen maar vaderlijke goedheid van God, ook in den tegenspoed, mijn lot bestuurt.
Juist al mijn gewas is niet ongelukkig; de coffijboomen droegen redelijk wel, en belooven weder een goeden oogst: verdere boomen en planten, die de behoeften van mijn huisgezin en Negerijen vervullen moeten, droegen wèl, ook dit kon anders weezen; en niets is | |
[pagina 170]
| |
akeliger dan schaarsheid aan den gewoonen leeftocht der Negers; behalven de schade, die dit verzelt, is 'er niets aandoenlijker voor een mensch die gevoelt, dan een van ons afhangelijken medemensch behoeftig te zien, zonder dien te kunnen verzorgen, en hem te zien arbeiden zonder loon: nog nooit is mij dit overkomen; deeze tegenspoed zou mijn geheele weltevredenheid vernietigen; doch mijne tegenwoordige kan ik draagen en nog hoopen. |
|