| |
XXXI.
De zorg voor de plantagie van mijnen vriend doet mij somwijlen een paar dagen van mijne
nannie verwijderd, leeven; dagen die haar maanden, en mij, onder menigvuldige
bezigheden, treurige droomen schijnen, en die onze wederontmoeting altijd warm en teder maaken;
deeze keer nogthans wilde zij mij vergezellen; met haaren kleinen willem op haaren
schoot, reed zij te paard naast mij aan, en wij onderhielden elkander genoegelijk; terwijl de drilling,
die het stappend paardjen maakte, hem eene aangenaame beweeging gaf; den lieven jongen somwijl
in een schaterend gelagch deed uitbarsten, en zijne heldere oogjens van vreugde glansen: wij
herinnerden ons nog onze eerste paard-wandeling met elkander, en die herinnering was ons beiden
zeer | |
| |
lief; zij bragt duizend andere genoegelijke denkbeelden met zig; en de uuren scheenen
niet meer dan een paar oogenblikken, toen wij, zeer wèl te vreden, opBonne Esperance
aankwamen.
Het was juist de tijd van de sterkste inzameling der Indigo; de nieuwheid van dit bedrijf, de
gedaante, de bearbeiding van dit gewas gaf nannie veel vermaaks.
Daar deeze plantagie veel meer landwaards ingelegen is dan Solitude, waren haare environs
ongewooner; zij heeft achter zig ruime, vlakke, en met bosschen begroeide, bergachtige vakken,
waar herten, konijnen en andere vaderlandsche dieren huisvesten; evenwel Solitude bevalt
haar oneindig beter, en mij ook; zijne ligging, en vooral zijn aanleg, is meer geschikt om het rustig
vermaak te bevorderen.
Van de dagen die wij hier doorbragten, besteedden wij eenige uuren in het waarneemen van den
omtrek, en het opzoeken van eenig wild; met twee Indiaansche jagers, met pijl en boog gewapend,
en eenige honden, vergezeld van den getrouwen narcis, gingen wij, bij de eerste straalen
van den morgen, op weg: nog nooit had de zachtmoedige nannie een jagt bijgewoond;
nieuwsgierig meer naar de landstreek | |
| |
en de vertooning der dieren dan naar hunne vervolging,
reed zij met haaren kleinen jongen ook mede, en Diaan volgde ons; wij kwamen aan een ruime,
statige vlakte, door woeste savaan, die de onvruchtbaarheid van den grond aanduidde, overdekt, en
door bosschen ingesloten: op een der kleine heuvelen, welke de gedaante van eenen grafheuvel had,
en die door een zwaargebladerden beukenboom overschaduwd was, zettede nannie zig
met haar kind neder, om, terwijl ik met de jagers het omliggende bosch inging, hier het sombere van
deeze eenzaame vlakte te beschouwen: de lieve willem, ongewoon zijn' vader met
snaphaan en weitas gewapend te zien, staarde mij verwonderd aan, en stak zijne kleine handjens
naar het blinkend geweer uit: terwijl ik met hem dartelde, hoorden wij in het bosch het aanslaan en
gehuil der honden; Diaan vloog ook daar heen om te doen wat Natuur hem leerde; en het
opgejaagde wilt, door dit onverwacht bezoek in zijn vreedzaam verblijf verrast, vlugtte, doodlijk
beangstigd, met de snelheid van een bliksemstraal, hier en ginds, en zocht een veilige schuilplaats
voor zijne vervolgers; rasse hinden, door een trotsch gehoornde rhee gevolgd, renden, met al den
angst van schuwe vlugtelingen, voorbij ons heenen: geheele troepen vogels, sommigen aan paaren
vliegende, ruischten boven ons hoofd, met eene wil- | |
| |
de vlugt; verscheidene schooten die wij
hier en ginds hoorden knappen, deeden ons den verrassenden dood van sommigen deezer gejaagde
vlugtelingen verbeelden: het zacht gelaat van mijne lieve nannie werd met pijnlijke trekken
van gevoelig medelijden doormengd, en nog interessanter voor mij dan de weltevredenheid het ooit
maaken kon; daar zij nu eene nieuwe proef van haar minzaam en vrouwlijk hart gaf, dat zig nog
sterker vertoonde in het volgend gesprek:
nannie. Wat is het tog een wreed vermaak, deeze arme schepsels, die ons nooit poogden
te beschadigen, zoo te beangstigen; hen uit hunne holen, legers of nesten te verdrijven; hen welligt, in
de bedwelming hunner vrees, van hunne hulplooze jongen aftejaagen, en tegen hunne sterkste
aandrift te doen handelen: och! zie hoe deeze verschrikte vogelen mij omzweeven, hoe die twee
rheën straks ook op mij afkwamen, even of zij dachten:‘Eene vrouw, die Natuur tot zachtheid
schiep, zal ons beschermen:’ ach! waarom kwam ik hier? mijn hart is niet bestand voor zoo veel
wreedheid.
ik. Wreedheid, lieve nannie! werden dan deeze dieren niet tot gebruik van
menschen geschapen? | |
| |
nannie. Misschien ja, misschien neen; maar dit zij eens zoo, handelt dan de
mensch evenwel niet tegen 't oogmerk des goeden en wijzen Scheppers, wanneer hij zijn hart tegen
't lijden van zijn medeschepsel verhardt? wanneer hij het beangstigt, verjaagt, zijne eenzaame
verborgen wooningen, die Gods voorzorg het ten schuilplaats aanwees, opzoekt; het daar uit
verdrijft, het alle toevlugt-oorden afsnijdt, en het dan van het dierbaare leven, welks behouding het
met zoo veel angst, moed en schranderheid, door duizend gevaaren heen, zocht, berooft?
ik. nannie! gij zijt eene vrouw, eene lieve, tedere vrouw; uwe tekening van het
onheil deezer boschdieren is zoo aandoenlijk, dat gij mij den lust tot verdere vervolging ontneemt, en
van den moedigen jager een medelijdenden beschermer maaken zoudt; zoo ernstig heb ik het
vermaak van de jagt nog nimmer ingezien: schoon ik geen vuurig beminnaar van hetzelve was, heb ik
mij tog nu en dan in mijn vaderland daarin toegegeeven; ik vond nooit vermaak in schuldlooze dieren
te beangstigen, en te verdrijven; daartoe had de Natuur mij het hart niet wreed genoeg geschapen; ik
had moeite om een kleinen worm van het blad aftestooten dat hij beschadigde; ik verjoeg zelfs de
vogelen niet, die op mijne maïs-velden kwamen oogsten wat ik met zoo veel moeite gezaaid had;
maar dan, wanneer | |
| |
ik jager was, vergat ik het lijden der dieren onder het vermaak dat ik
zocht.
nannie. Waarin zocht? in de vlugge beweegingen, in de noodsprongen, in de
schranderheid deezer dieren om het geliefde leven te redden? of in den plotslijken val der niets
kwaads bewust zijnde schepselen?
ik. Dit vermaak kan ik zelf naauwlijks ontwikkelen; ik zou bijna denken dat het in een
heimelijk gevoel van mijne meerderheid, van mijne vinding, kracht, moed en heerschappij over die
dieren bestond.
nannie. Maar is die beheerscher wel grootmoedig die zijne meerderheid en vermogen, tot
ongeluk van zijnen minderen aanlegt?
ik. Die vraag werpt mij geheel ter neder; en ik neem een plechtig besluit, om, wat ook de
oorzaak van mijn jagtvermaak mogte geweest zijn, het voordaan aan anderen overtelaaten en 'er
alleen de vrucht van te genieten; ziedaar leg ik snaphaan, wijtas, en alles aan de voeten van mijne
lieve beheerscheresse, die met één woord over alle mijne neigingen gebieden kan; ik zal dit alles aan
Violet tot een geschenk geven. | |
| |
nannie. Dit gevalt mij, niet om dat ik zegevier, maar om dat ten minsten mijn
beste vriend de vervolger niet is van dieren die hun heul bij mij zochten; maar ik wist het wel, mijn
Reinhart kan niet wreed zijn; of is het dan geen wreedheid die vrolijke, gelukkige schepsels, welke
geen onrust kenden, die in het stil onbekommerd genot van 't verblijf, en het voedsel dat Natuur hun
geschonken had, deeze verborgene schuilplaatsen bevolkten, op ééns met schrik en naarheid te
overrompelen, en de tederste aandoening der Natuur geweld aantedoen, moeders van hunne jongen
te ontrooven, en hulplooze jongen van hunne nesten te ligten.
ik. Uwe tekening, beste nannie! is zoo medelijdend als men die van eene zoo
zachte vrouw kan wachten; maar nu moet ik, op mijn beurt, ook eens over uw hart bestuuren, en de
edele, schoone aandoeningen, welke hetzelve bezielen, tot uw geluk en niet tot uwe smert doen
werken: gij moet u het lijden der dieren niet te menschlijk voorstellen; het redenloos schepsel ziet
niets vooruit, noch denkt iets na; zijn lijden is oogenbliklijk, is afgezonderd van alle kwellingen,
welke, uit vergelijking, of voorstelling, of herinnering kunnen voordvloejen, en is zodra geëindigd als
het begint; daarbij: de goede Schepper heeft gezorgd dat | |
| |
'er veel meer vreugde dan lijden in
het lot der dieren heerscht; dus moeten wij, door ons niet wèl geplaatst medelijden, de goedheid en
wijsheid des Alregeerders niet uit het oog verliezen: wreedheid kan zeker aan Hem, die voor 't geluk
van 't kleinste diertjen zoo weldaadig zorgde, niet behaagen; maar het eene dier door het ander, en
den mensch door veele soorten van dieren te voeden, dit was zijn plan, en daarom gaf Hij meerder
vruchtbaarheids aan die dieren welke ons tot voedsel verstrekken kunnen, dan aan de woeste
bewooners der wildernissen die slechts verslinden en vernielen; hoe veele soorten van trekvogelen,
welligt ook dezelfde vogelen, welke gij nu met zoo veel mededogen van hunne nesten verdreeven
zaagt, ijlen, naar eene vrijwillige neiging, die een onwederstaanlijk instinct in hun werkt, dikwijls, jaar
op jaar, uit hun geboorteland naar andere gewesten, mogelijk wel tot aan de poolen der aarde, om
daar den wenk der Voorzienigheid te gehoorzaamen; hoe veele dorre eilanden in den woesten
oceaan zouden verhongeren, wanneer geene vogelen naar hun toekwamen om hunne bewoners
door hun vleesch te verzadigen; en hoe veele insecten en andere dieren zijn welligt reeds door
dezelve verslonden; mogen zij nu op hun beurt, ook niet hetzelfde lot ondergaan?
Mijn vertoog moet vrij overredend geweest | |
| |
zijn, ten minsten het gelaat van mijne
nannie helderde onder de hand op, en met een stem vol zachte goedheid, zeide
zij:‘Wilt gij uw jagtgeweer niet weder opneemen?’
Neen, lief, zacht schepseltjen! zeide ik, de blik van uw vochtig oog heeft voor altijd overwonnen; en
ik vind veel meer vermaaks door in hetzelve de werking van uwe lieve vrouwlijke ziel
waarteneemen, dan door het geluk der dieren te verwoesten.
‘Zie de uwe,’ zeide zij,‘in dit lieve kind; zijne reikende armtjens geeven u de goedkeuring;
hij wil u kusschen:’ wij wandelden een wijl over deeze vlakte, wij keerden toen weder
naarBonne Esperance terug, en vertoefden op deeze plantagie niet langer dan ik daar
verëischt werd: nu zijn wij weder wèl te vreden opSolitude, en nergens bevalt het ons beter.
|
|