heid, alle jammer houdt daar op; en evenwel wilde ik liever nog een wijl tijds in
deeze onvolmaakte wereld leeven, dan die welke mij onbekend is, zoo rasch intreeden: kan u dit
verwonderen, mijn vriend! zou ik niet schrikken op de gedachte dat mijne lieve lotgenoote hier
eenzaam zwerven, en overal wildernis vinden zou, daar zij nu slechts zaligheid ziet? dit verhoede de
Hemel!
Kunt gij aan den inhoud van mijnen brief niet bemerken, Karel! dat ik deezen nacht, in mijnen
droom, door beelden des doods omringd werd? ja waarlijk? mij dacht dat ik stierf; de verlatene
nannie bleef eenzaam achter, en weende mij, met bloedige traanen, na: o hoe dankte ik
God, bij mijn ontwaaken, dat het een droom was! die droom echter, zoo grillig is tog de mensch met
al zijn denkvermogen, die droom laat iet treurigs in mijne ziel over; zij stoort mijn gerust genoegen;
een onzeker misschien zweeft, dunkt mij, meer dan anders, over mijn lot: en evenwel dat lot is
bepaald, en zal naar die bestemming, en niet naar mijnen kommer, noch naar mijne wenschen,
geregeld zijn: o mogt ik dan leeren het dierbaarst goed van 't leven, zelfs mijne wederhelft, te bezitten
als niet bezittende.
Heb ik u reeds geschreven, Karel! dat de