| |
XXIX.
Nu, Karel! zal ik u het gesprek dat ik u in mijn voorigen beloofde, en dat ik reeds verscheiden
dagen op mijn hart bewaarde, getrouw mededeelen; of liever ik zal u een herderlijk tooneeltjen
afschetsen, dat u zeker interesseeren zal: een paar jonge, gelukkige echtgenooten, onder de
weldaadige schaduw van een somber cacaoboschjen nedergezeten, sprekende over hun ouderlijk
gevoel, met het kindjen hunner liefde op den moederlijke schoot.
De avond daalde; ik kwam van mijne akkers; ik zocht mijne beminde nannie omstreeks
onze wooning, om, onder een vergenoegd avondgesprekjen, de verkwikkelijke rust voor mijn
vermoeid ligchaam te genieten; ik vond haar niet, en ging naar het cacaoboschjen: op een
zoode-bank, onder den aangenaamen lommer van deeze geurige, rijkgeladene boomen, zat zij
in | |
| |
eene geheel voldaane houding, met den kleinen willem aan haaren boezem; haar
nedergeslagen oog blaakte van moederlijke tederheid, en rustte op het lief zuigend wicht, dat, met
zijn mollig handjen, beurtlings haare borst en haar gelaat streelde, en door een vergenoegd gekreun
de vrolijkheid van zijn hartjen vertoonde: nu en dan drukte zij hem aan haar hart, gaf hem de
tederste naamen, dat het gelukkig kind met een gul lachjen, terwijl het, bij poozen, al dartelend het
zuigen vergat en dan weder aanvong, beantwoordde: o Karel! dit was een vertederend tooneel;
achter een dichten boom verscholen, nam ik, van nannie onbemerkt, dit eenige
oogenblikken waar; en in haare gewaande eenzaamheid was ik de verrukte getuige van haare
moederlijke vreugde; doch heel lang kon ik hier geen bloote aanschouwer blijven; welrasch ijlde ik
naar haar toe, sloot moeder en kind in mijne armen, en zat naast haar op de bank neder, daar wij 't
volgend gesprek hielden.
nannie. Gij hebt misschien gelagchen om mijne moederlijke ingenomenheid, om mijne
spraakwendingen, en verliefde naamen aan mijn klein wicht gegeven; maar waarlijk! gij, welk een
tedere vader gij ook zijt, gij kunt u geen denkbeeld maaken wat ik gevoel, wanneer ik het lief wicht
zoo gelukkig maak als zijn vergenoegd | |
| |
kreunen, zijne vrolijke oogjens, zijne lieve lachjens,
zijn streelend handjen, en elk trekjen van zijn gul zuigend mondjen, mij aftekenen; onuitsprekelijk is
het zoet dat eene moeder geniet!
ik, Ja, lieve nannie! ik heb gelagchen door een alleaangenaamst gevoel van
geluk en dankbaarheid, dat mijn lieve willem eene zoo goede moeder bezit, maar niet,
zoo als gij denkt, uit bespotting; waarlijk, de man, die bij zulk een betoverend tooneel uit spot
lagchen kan, kent de waarde van het voorwerp niet dat hem dit vertoonde, en verdient zeker den
zegen niet dat hij vader is.
nannie. O welk een gelukkig wezen is de moeder van zulk een kind! hoe veel fijne wellust
is 'er aan alle haare pligten verbonden, en hoe rijklijk worden alle haare zorgen beloond.
ik. Dacht gij dit voor eenige weeken ook, toen uw schreiënd jongsken uw hart doodlijk
benaauwde, en toen zijn lijden de roozen op uwe wangen sterven deed?
nannie. Toen?.... neen! toen leed ik met hem; misschien meer dan hij zelf; maar toen
evenwel dit medelijden, en mijne poo- | |
| |
ging om zijne smert te verzachten, mij een zeker pijnlijk
vermaak, en ik was tog blijde, dat ik de moeder van het lijdend kindjen was: en nu, nu hij weêr
gezond is, nu zijne dartele lachjens mijne zorg schijnen te willen danken, o nu is alles dubbel
beloond, en de moeite wordt vergeeten.
ik. Engelachtige vrouw! gelukkig vader! die den eersteling zijner liefde in de handen van
zulke eene moeder veilig weet; o! hoe veele rijker, aanzienlijker vaders zouden mij dit geluk
benijden, wanneer zij het kenden!
nannie. En hoe veele honderden van moeders zouden zig in mijne plaats wenschen, om
zoo veel goedkeuring uit een geliefden mond te hooren! en dat over een zoo gemaklijken pligt, tot
welken de Natuur zoo veel edele aandrift in elken vrouwlijken boezem gaf: en hoe veel zou ik,
zonder die aandrift, om uwe goedkeuring niet wel doen! maar neen, goede Reinhart! mijne
moederliefde verdient geenen roem.
ik. Hoe veele Europische vrouwen zouden uwe natuurlijke aandrift door haar gedrag
wederspreeken, en waarlijk niet wenschen, dat Natuur haar daarmede zoo mild voorzien had; daar
haar dit wel zeer hinderen zou in de genoegens die de societeit aanbiedt! | |
| |
nannie. Gij spot, lieve Reinhart! ik spreek van moeders.
ik. Ik ook, maar van die moeders die zig niet geschapen houden om slaavinnen haarer
kinderen te zijn, en haare jeugd bij eene doodsche wieg, eenzaam, wegtedroomen.
nannie. Niet bij eene wieg, die zoo veel geluk, die een deel van ons zelven, een deel van
den echtgenoot dien wij beminnen, die een hulploos, op onze zorg wachtend, en daar van af
hangelijk schepseltjen besluit? kan 'er grooter genoegen zijn dan dit lief wicht optekweeken, het al
dat geluk toetebrengen voor welk het vatbaar is; waarlijk, de vrouw die dit verzuimen kan voor de
genoegens der gezelschappen, zoo laf en zielloos bij dit vermaak, is zeker van de Natuur nooit tot
eene moeder bestemd.
ik. Hoe hard luidt deeze beslissende uitspraak uit uwen zachten mond; hoe wèl vloeit zij
daar tog uit voord, en ademt de edelheid van uw gevoel! ach! dachten alle uwe zusters zoo als gij,
'er zouden zoo veele kindertraantjens niet op vreemde handen rollen, aan wier gehuurde zorg de
tederheid van eene moeder ontbreekt. | |
| |
nannie. Noem dit gevoel tog niet zoo bijzonder edel, want ik deel het zelve met
de ruwste, de hardste dieren: de woeste Tijgerin, in het digte bosch verschoolen, moge een prooi,
die zij voor zig ziet, met wreedheid aanvallen, omtrent haare jongen is zij zacht en teder; zij voedt en
beschermt die met zorg, en loeit met verdubbelden angst, zoo hen eenig gevaar dreigen mogt: het
Aapen-wijfjen draagt haare kinderen, in veele haarer togten, op den rug, speelt en dartelt met hun,
zoekt hen te vermaaken, en drukt hen moederlijk in de armen; alle de vogels, die ons hier omringen,
die, dagen lang, aan hun gewoon, vrolijk en vlug leven verlochend, hunne eieren geduldig uitbroeden,
die daarna velden en bosschen doorzwerven, om spijzen voor de nieuwgeborene jongen te zoeken,
het gevondene in hunne kropjens laaden, en het inblaazen in de nebjens hunner kinderen; de goede
klokhen, die, hoe schuw en angstig zij anders weezen moge, tog met de tederste zorg haar leven
voor haare kiekens waagt; ja elke vogel, elk huis- elk bosch-dier immers, heeft een instinct van
moederliefde voor zijn kroost van de Natuur ontvangen; en zou dit instinct bij de redelijke moeder,
bij de gevoelige vrouw, geene edele drift, geen aangenaame pligt worden? dit moet dus zeer koel
werken in die moeder, die haar kindjen, buiten noodzaak, aan eene vreemde zorg overlaat; | |
| |
die zig verwijdert van den oord, waar het schreiënde om haare hulp smeekt, terwijl zij elders
vreugde zoekt; of die de gulle lachjens, het betoverend vleiën, de tedere liefkozingen, die zoo veel
belooning, zoo veel onuitdrukbaar zoet voor 't moederlijk hart besluiten, aan de minder gevoelige
vreemde kan overlaaten; mijne eigene zelfliefde zou dit niet dulden kunnen; die zou mij jaloers doen
zijn op de liefde van mijn kind; en hoe zeer zou het mij misvallen, als de kleine willem de
voorkeur aan de oude Mibi, boven zijne moeder, gaf; veel liever wil ik alle de moeite zijner
oppassing op mij neemen; eens zal hij mij die immers beloonen?
ik. Dit hoopen wij; gij verdient het, mijn beste! hoe ver zou de lieve jonge van de
beginsels zijner ouderen verwijderen moeten eer hij dit vergeeten zou! o als ik eens indenk, dat ook
mijne moeder dit zal gedacht hebben, toen zij mij op haaren schoot koesterde; en alle die zorgen aan
mij besteedde die gij aan den lieven willem uitoefent en verder zult uitoeffenen; als ik dan
denk dat zij de eerste beginsels van die gevoelens in mijn hart strooide, welke mij u zoo veel
genoegen verschaffen; o nannie! dan zou ik schreiën kunnen, dat ik, met alle mijne, vrij
tedere, kinderliefde, tog alle die goedheid niet vergelden kan; dat ik ooit ondankbaare oogenblikken
had, waarin ik de stip- | |
| |
ste gehoorzaamheid vergeeten kon; maar ook dan evenwel moet ik
den Hemel danken, dat hij mij verwaardigde om nu tog de steun des ouderdoms van zulk eene
moeder te weezen. Altijd was die eerbiedwaardige vrouw, vergenoegd met haaren Reinhart; maar
hoe veel meer zou zij het nu zijn, nu de vaderliefde hem nog beter de pligten van eenen zoon doet
kennen: ach! nannie! ik hoop dat die goede moeder ons zóó nog eens zien, en dat haar
leven door ons nog eenen vrolijken avond hebben zal.
nannie. Ach! hoe gaarne hoop ik dit met u, mijn beste! maar bij deeze hoop vliegt dit
treurig denkbeeld door mijn ziel:‘Aan mij is dit geluk voor altijd ontzegd!’... evenwel dit is
óók waar, wanneer ik zoo gelukkig zijn zal van in de volmaakte wereld haar weêr te ontmoeten, dan
zal ik ook mijne moeder nog voor alle haare liefde, die den grond tot mijn geheel geluk, en hier, en
daar, gelegd heeft, vuurig danken: en ach! mogt dan dit kind de zalige getuige zijn, dat ik haar
voorbeeld heb zoeken te volgen!
ik. Dat geeve God! o dat dit kleine kind eens dankbaare jongelings-traanen aan uwen hals
weene! en dat zijn leven een dankoffer zij aan den God die hem zulk eene moeder gaf! | |
| |
nannie. Wanneer ik denk dat dit onnozel wichtjen een' geest heeft die voor de
eeuwigheid geschapen is, en dat het van zijn lot in de toekomstige wereld zal afhangen, of hij zijne
ouders voor zijn aanzijn danken, of vloeken zal; dan wordt deze gedachte een heilig voorneemen in
mij, om, met de tederste zorg, zijn jong hartjen, zoo veel in mij is, te vormen tot de deugd: o dan bid
ik den Hemel hartlijk om wijsheid en geduld, ten einde door de beste middelen, het gelukkigst einde
te bereiken; maar hoe veel oplettendheid op de fijnste werkingen van ons eigen hart; hoe veel
geschiktheid om zig te plaatsen in den kinderlijken zin, wordt 'er vereischt, om de eerste neigingen
van kinderen te bestuuren! van miskenning daarvan, en dus van eene dwaalende behandeling, kan
hun geheel bederf afhangen.
Wat zegt gij, Karel! is mijne nannie geen engel? waarlijk wij zijn bijna al te gelukkig voor
deeze aarde; dikwijls denk ik, zou het wel duurzaam zijn? doch, weg, ijslijke gedachten! gij zoudt
een wreede worm zijn, die de roos van mijn geluk doorknaagde, ik zal u dooden, eer gij haar doet
sterven.
|
|