dat uit biezen en boomtakjens was zamengevlochten,
even als een hangmat aan twee boomtakken vastgemaakt, schommelen, terwijl de gespikkelde
eierschaalen, onder hetzelve op den grond gestrooid, mij deeden opmaaken, dat de dankbaare
dieren het goed op mijnen grond gehad moeten hebben, en geenen meester hebben willen verlaaten
die hun wèldeed; en nu ik bemerk dat hunne vrijheid ook de voordplanting van hunne soort
bevordert, verblijde ik mij nog meer in deeze kleine weldaad.
Dit is bijna een geheele vogelbrief; iet moet ik u evenwel van Diaan hier bijvoegen: dit arme dier is
maar half in zijn humeur, na dat zijne meesteres een anderen gunsteling heeft, die haar nader aan 't
harte gaat dan een hond: dikwijls, wanneer hij deezen hem zoo duidelijk voorgetrokken ziet, komt
hij moedloos zijn heul bij mij zoeken; maar daar ik nannie met haar kind bij mij zie, daar
dit wicht mij, van den schoot zijner moeder, zijne lieve armtjens vertrouwelijk toereikt, kan ik mij
ook niet lang met hem ophouden; ik heb medelijden met het goede dier, maar hij zal wel wennen te
vreden te zijn met de plaats die hem toekomt.
Ik zelf moet tegenwoordig aan genoegens verlochend zijn, die mij voorheen al zeer lief waren; bij
voorbeeld, de avondwandelingen met