lijk medelijden! haast maakte 't mij tot een
berisper van God bestuuring, die tog voor opmerkzaamen vol orde en wijsheid is; mijn eigen, lieve,
nu lijdende willem zegt mij zelf, wanneer zijn gulle lachjens de oogenblikken van smert
weder afwisselen, dat hij tog meer geluk dan ellenden in zijn aanzijn gevoelt, en wat klaagt men dan?
in de beste wereld moesten ook onnozele kindertjens lijden, en in 't midden van hun verward gevoel
van ongeluk, ook een bedwelmd genot daartegen genieten, dat meestal het eerste ver overweegt:
één teugjen uit de moederlijke wellustbron, dat zij zonder smert genieten, stelt hen schadeloos voor
al het voorleden leed, en doet hen, wanneer het niet al te hevig is, het tegenwoordige vergeeten:
deeze vreugdebron vloeit tog even rasch, en doorgaands veel milder voor hen, dan die des lijdens:
neen, Karel! wat zeide ik? het lot van kindertjens is niet zoo hard als het mij straks toescheen; de
goede Natuur gaf hun de trouwste beschermers in de oorzaaken van hun leven, en daar het
vermogen van deeze veel te kort zou schieten, bij alle de gevaren welke die hulplooze schepseltjens
steeds omzweeven, spreidt eene goede, en liefderijk zorgende Voorzienigheid haare beschermende
vleugelen over dezelven uit, en duizende onheilen, die het wichtjen niet kent, die zijn zorgvuldige
voedster niet eens gewaar