Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
steld; boomen, die zoo welig groeiden, wier milde bloesem zoo veel beloofde, wier zig ontwikkelende vruchten zulken miden oogst hoopen deeden, brengen niet dan ledige doppen voord, in welke de vrucht door een schadelijken worm vernield, en opgegeten is; dit is eene recht treurige vertooning; al mijn woelen en wurmen is dan, ten opzichte van dit mijn voornaamst gewasch, vruchtloos; en alle de plans, die ik op de vooruitrekening van den overwinst, waarop ik hoopte, gebouwd heb, liggen nu ook in het zand; de aankoop van Negers, die ik zeer nodig heb, was één derzelven; dit spijt mij gevoelig: schoon eene enkele tegengevallen pluk niet in staat is om ons fortuin te vernielen, bezwaart het nogthans merkelijk, en doet in eene zwaarmoedige luim de kommerlijkste vooruitzichten oprijzen; want de eene tegenspoed wordt dikwijls het beginsel van eene geheele volgende rij van onheilen; doch al schuif ik deeze zwaarigheid al eens aan een zijde, het blijft tog magtig gevoelig: geheele akkers, die men met arbeidzaam zweet besproeide, onvruchtbaar te zien liggen; niet dan doodsche ledigheid te bespeuren daar waar men volheid hoopte; verwoesting daar men bouwde, en schoon de heimelijke hoop op een beter napluk mijnen moed nog wat doet opleeven, gevoel ik evenwel eene soort van mismoedige teleurstelling in mijne ziel, die in de trekken van mijn gelaat is uitgedrukt, terwijl ik | |
[pagina 129]
| |
van boom tot boom wandel, en elk takjen met een vorschend oog nazoek, of het ook hier en daar een ongeschonden vruchtjen oplevert, en als ik niets vind, peinzende stil sta, en....
Maar wanneer ik van mijne akkers wederkeer, en mijn lieve Gade hier of daar met den kleinen jongen aan haare borst vind, of met hem dartelende op haare knieën, of haar op eene belommerde tuinbank zie zitten, met een boek in haare hand, terwijl de lieve knaap op haaren schoot slaapt als een kleine landman; wanneer zij mij dan bij haar roept, en mij wil doen deelen in haar genoegen; wanneer zij met een betoverende zachte blik mij dan verzekert dat zij gelukkig is, en niet rust voor zij mij ook zoo ziet, dan, ach! Karel! dan vergeet ik alle mijne sombere akker-denkbeelden, en ik gevoel niets dan vreugde; mijne lieve nannie word mij dan alles, en in haar bezit ben ik kommerloos voor rampen; verstaat gij mij nu ook, Karel? doch neen! geheel kunt gij mij niet verstaan, of gij moest een planter zijn, wiens bestaan met herhaalden voor- of tegen-spoed zijner gewassen staat of valt, en dit is uw geval op Kommerrust nooit.
Mijne weinige coffijakkers droegen dit jaar mild; de rijst belooft goede airen; de provisievelden, Cacaoboomen, en andere ooft, leverden | |
[pagina 130]
| |
goede inkomsten, des ben ik niet geheel tegenspoedig. |
|