| |
| |
| |
XXI.
O karel! wat is het een vertederend tooneel, wanneer een klein mensch, een deel van ons
zelven, in al de schoonheid der onschuld, met een gelaat, noch door pijnen, noch door driften
misvormd, daar zoo in eene kalme rust voor ons ligt; dan te denken: ik gaf die lieve wicht het leven;
zijne bescherming, de zorg voor zijn geluk, komt geheel voor mijne rekening; ik moet het
opkweeken, zijne krachten ontwikkelen, het zoo veel heils zoeken toetebrengen, dat het eens, en in
dit, en in het andere leven, zijn aanwezen voor een waar geluk zal beschouwen: welke gedachten vol
genoegen! maar ook vol gewigt! en zoo, mijn vriend! zit ik bij het hangend legertjen van mijn kleinen
willem, waarin hij, met de onschuld van eenen engel, en met bloozende koontjens ligt te
slaapen, terwijl zijn geruste adem de kommerloosheid van zijn hartjen tekent.
Och! hoe gaarne zou ik het lieve wicht eens opneemen, en aan mijn vaderlijk hart drukken dat zoo
teder voor hem klopt! maar neen: dat hij slaape, en den bedwelmenden leeftijd in smertloo- | |
| |
ze
rust doorbrenge, die zijne gezondheid en weltevredenheid tevens doet groejen.
Hoe bevallig ligt hij hier! niet in een hobbelende wieg, die, hoe fraai bespreid en overkleed, toch een
somber eng verblijf is; ook niet, zoo als de vaderlandsche kinderen, in stijve luuren ingespeld, met
breede zwachtels omslingerd, die het schoon leevendig schepseltjen in een blok herscheppen: neen,
een catoenen hangmat is zijn ruim en open leger, slechts enkele luuren en een fijn hemdjen, door een
blaauw lint op zijn midden vastgebonden, is zijn eenig bekleedsel; gij ziet het lieve wicht in al de
bevalligheid van zijne vorming en beweegingen; het kan zijne leedjens vrij en ongedwongen roeren,
en behoeft geen oogenblik onder zijne overtolligheden te zuchten; hij grijpt met zijne handjens,
beweegt zijne voetjens, en gevoelt, met een bedwelmend vermaak, dat vrijheid tot zijne bestemming
behoort; en als hij moede gearbeid is gaat hij slaapen, terwijl de gezonde melk zijner moeder hem
doet groejen als een Banaanvrucht: hoe menig kinderlooze rijkaart zou zijnen halven schat voor
zulken veelbeloovenden erfgenaam veil hebben! en hoe veele ouders wenschen vruchtloos om zulk
een groejend kind! terwijl hunne levenswijs, of de opvoeding hunner kinderen, oorzaak is van eene
menigte ellenden, die onno- | |
| |
zele wichtjens lijden moeten: en ach! hoe grievend moet het zijn
als een vader, als eene moeder bij 't wiegen van een lijdend kindjen zig iet te verwijten heeft! en hoe
zalig daartegen dan te kunnen hoopen: dit edel, dit gelukkig schepseltjen zal mij eens voor zijn
aanzijn danken; en dit hoop ik van deezen kleinen willem....
Had gij wel gedacht, karel! dat ik de rol van baker zou kunnen speelen? ook gelukt mij
dit vrij wel; en zij heeft, in de tegenwoordige omstandigheden, veel aangenaams voor mij:
willem liet daar zoo even, terwijl ik u, tusschen zijn legertjen en het ledikant van zijne
moeder zat te schrijven, zijn teder stemmetjen hooren; bevreesd dat nannie zou
ontwaaken, schudde ik zijn hangend wiegjen heen en weder, en het is mij gelukt hem te doen
inslaapen; daar ligt hij nu weêr als 't beeld der zorgelooze onschuld naast mij; geen enkel
onvergenoegd trekjen stoort den glans van zijn bevallig gelaat: o mogt hij altijd zoo gerust slaapen,
zoo zorgeloos, zoo wèl te vreden, als nu! mogten nooit heete traanen zijn aangezicht droevig
maaken! maar hoe veel wensch ik daar, dat in zijnen | |
| |
verderen leeftijd tot iedelheid worden
zal! hoe kort duuren de jaaren der kommerlooze kindervreugde! het zig ontwikkelend
roozenknopjen wordt van wormen, en guure winden beschadigd; kwellingen en zorgen zijn aan het
leven der menschen onafscheidelijk verbonden: hoe menig mensch wenscht de smertlooze dagen
zijner onbezorgde jeugd te rug! en dit zal deeze kleine willem ook eens doen, wanneer hij
een man wordt: maar ach! wat zeg ik? wanneer hij een man wordt! wie weet of hij ooit een speelend
knaapjen, veel minder een jongeling wordt? wie weet of hij niet in zijne eerste, in zijne bevalligste
kindschheid, uit onze liefdearmen weggerukt, een prooi des grafs worden moet: o karel!
dit denkbeeld stort mij op ééns uit alle mijne zaligheid in eene sombere diepte, en ik gevoel het
onzekere, het onvolmaakte van mijn geluk; ik gevoel dat in mijnen zoo aangenaamen stand, duizend
geheime kwellingen met duizend vreugden verbonden zijn, en de onzekerheid van het lot van dit lieve
wicht doet vaderlijke traanen in mijne oogen beeven; wie weet hoe veel lijden op dit kindjen wacht,
welligt zelfs eer hij den leeftijd bereikt, in welken hij 't geluk der kindschheid met haare onnozelheid
verlaat; misschien zal hij reeds de bloemtjens van zijn kindergeluk met heete traanen besproejen; of
mogelijk, zoo God zijn leven zoo lang bewaart, zal hij als een jon- | |
| |
geling in den doolhof der
driften verwarren, en zig zelven duizende rampen berokkenen! misschien..... maar ach! wat ben ik
dwaas met alle mijn misschiens! waarom laat ik al het onzekere niet daar, en geniet het
tegenwoordige? waarom wil ik het gordijn der toekomst wegschuiven? en de geheime
gebeurtenissen, welke eene wijze Voorzienigheid achter hetzelve voor ons verbergt, vooraf weeten?
daar ik het tog zeker weet dat zij, met de hoogste goedheid, en de diepste wijsheid, haaren raad zal
uitvoeren, en mij die zal ontdekken op haaren tijd: o hoe veel reden heb ik om van Gods vaderlijke
handelwijs met mij veel goeds te hoopen in 't vervolg? niet gaarne zou ik deeze treurige voorbaarige
gedachten, aan de zachtaartige nannie inboezemen: o dat zij zoo lang mogelijk haare
moedervreugde zuiver, zonder vooruitloopenden kommer, haare sexe genoeg eigen, geniete! ach!
dat zij, terwijl mijn onvoorzichtige voet op kwetsende distels treedt, niet dan enkel bloemen vinde!
dat zij niet dan een vrolijken hemel rondom haar zie; ik zelf zie niets anders, als ik bij haar ben, dan
haare vrolijke oogen...... | |
| |
Zoo ver schreef ik, toen nannie uit een rustigen middagslaap ontwaakte, haare
vriendlijke oogen ontsloot, en mij de hand toereikte; welrasch wierp ik mijn pen neêr om mij met
haar te onderhouden; doch niets van het treurige vooruitzorgende kwam bij ons gesprek in; haare
geruste ziel was geheel tot dankbaarheid aan God haaren weldoener, en zacht gevoel van haar
voorrecht, gestemd: niet lang zat ik bij haar, toen de kleine jongen op nieuw tekens van behoefte gaf;
en daar ik hem niet spoedig genoeg naar zijnen zin hielp, begon hij te weenen: ach dit onnozel
wichtjen! niet anders dan al schreiënde, kan het zijne behoefte vraagen; maar waarlijk die droevige
toontjens grieven mij door 't hart; rasch vloog ik op, en gaf hem op den schoot zijner moeder; nu
laaft hij zig aan de eenige bron zijner vreugde; ik geef nog eenen kusch aan moeder en kind, en laat
dan de oude zorgvuldige mibi voor beiden zorgen, en ga aan mijn werk.
|
|