| |
| |
| |
XIX.
Met eene zachte blijdschap op haar gelaat, kwam mijne lieve nannie mij deezen morgen
uit haar tuin tegen; zij had eene bloem, welke uit uw laatst gezonden zaaden ontsproten is, in haare
hand; met eene lieve blik, en deeze woorden: ‘zij is van uwe vriendin charlotte!’
reikte zij mij die bloem toe, liet mij dezelve rieken, en stak haar toen op mijn' hoed, waar de heete
zon haar wel rasch deed verwelken: toen ik des middags op de belommerde zoden-canapé, bij het
ruischende watervalletjen, naast nannie nederzat, viel haar oog op mijne bloem, en met
een treurigen toon zeide zij: ‘Ach! wat is van uwe bloem geworden! hoe geurig rook zij deezen
morgen, hoe gloejend was haare kleur, en nu is zij eene dorre stroohalm gelijk; deeze is de
heerlijkheid van eene bloem:’ zij scheen dit haar eigen woord een oogenblik natedenken, en
voegde 'er toen nog bij, ‘en even als zulk eene bloem is het leven der menschen! hoe schoon heb
ik altijd de tekening des bijbeldichters gevonden: | |
| |
Gelijk het gras is ons kortstondig leven,
Gelijk een' bloem, die op het veld verheven,
Wel sierlijk pronkt, maar kragtloos is, en teêr,
Wanneer de wind zig over 't veld laat hooren,
Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer.’
ik. Elken dag, ieder oogenblik, elk verschijnsel in 't rijk der Natuur herinnert ons de
vergankelijkheid van ons leven; welk een voorrecht is het daarom in zulke omstandigheden geplaatst
te zijn, dat wij, vrij van pijnlijken kommer en behoeftig lijden, dit korte leven recht kunnen genieten,
en onder dit genot ons kunnen toebereiden voor een onvergankelijk leven: en, nannie! dit
korte leven gelukkig door te leeven met de vrouw die men lief heeft, o hoe veel zegt dit voor hem
die onstervelijkheid gevoelt!
nannie. Ook met den man dien men lief heeft, reinhart! dit gevoel ik ook wel;
maar met dat al is 'er tog somwijl zoo iet sombers voor mij in dat denkbeeld van dagelijks sterven,
van oogenbliklijke vermindering onzer jeugd en krachten; en denk eens, mijn vriend! de jeugdige
vrouw, die gij als een bloejend meisjen, met de bevalligheid der jeugd voorzien, lief kreegt, die zal
eens, worden anders onze dagen zoo lang gerekt, als eene bejaarde, | |
| |
van het vuur, van den
moed, van de bevalligheid der jeugd beroofde, door de lastigheden, en ongemakken der jaaren
ontsierde, vrouw, naast u zitten; kunt gij dit denkbeeld verdraagen, en mij dan even zeer beminnen?
ik. Welk een vraag, lieve beste nannie! ik moet lagchen dat gij mij die kunt
voorstellen, na dat gij den aart mijner liefde kent; was het dan uwe schoonheid, uwe jongheid, die
mijne liefde wekte? neen, waarlijk, in mijne driftigste jeugd konden deeze mij nimmer alleen
bevallen; en zal ik niet, als ik met u verouderen zal, die nog minder tot mijn geluk behoeven? uw hart
maakte u eigenlijk zoo beminnelijk voor mij; en dat zal dan, na dat ik het zoo veel meer in alle zijne
fijne trekken ken, na dat het zoo veele jaaren met mij de verdrieten van het leven droeg, en zijne
vreugde genoot, zoo veel te dierbaarder zijn: o hoe gaarne geef ik alle uwe uiterlijke
bekoorelijkheid, van nu af, aan het lot ten besten, als ik dan zeker zijn mag, dat uw hart zoo veel te
langer op mijn hart kloppen zal: uw vraag zou, als ik die meer indenk, mij treurig maaken; zeg, lieve
nannie! zult gij in mij minder den grijsaart beminnen dan gij eens den jongeling deed?
nannie. Neen waarlijk niet, dit is onmo- | |
| |
gelijk; hoe groot mijne liefde nu zij, tog
ben ik zeker dat zij met de jaaren haarer duurzaamheid nog groejen zal: hoe meer wij elkanders
deugden zullen leeren kennen, en elkanders gebreken verdraagen, hoe meer hulp, troost en
vrolijkheid wij elkander op de levensreis zullen geeven, des te onontbeerelijker zullen wij elkander
worden: o mogt onze hemelsche Vader ons tot in den grijzen ouderdom bij elkander laaten! dan,
mijn vriend! zal de ervaring u leeren, dat de grijze, afgesloofde, welligt kranke reinhart,
zijne nannie dierbaarder is dan haar immer de fleurige jongeling kon weezen.
ik. Hemelsche vrouw! welk een verrukkend perspectief! wanneer ik, na eene gelukkige
zamenleving van veele jaaren, na dat wij het zoet en het leed des huwelijks, en de tederste
ouderzorgen voor het wichtjen, dat onder uw hart slaapt, en welligt voor meer vruchten onzer liefde,
zullen gedeeld hebben; wanneer ik u dan als een eerwaardige vrouw, als een geëerbiedigde moeder,
onder uw dankbaar kroost zal zien nederzitten, terwijl een bevallige dochter dan nog vertoont wat
de moeder eens was, o nannie! dit denkbeeld zelfs doet nu, zoo 't mogelijk is, mijne liefde
sterker gloejen.
nannie. Wij gevoelen eenstemmig; de verwoesting des tijds heeft geen' invloed op waare
| |
| |
liefde, die is sterker dan het graf, zij is in onze ziel ingeweeven, en kan niet dan met haar
vergaan.
ik. Daarom zal zij blijven als ons alles ontzinkt; zij zal voordduuren als alle zinlijke
genietingen ophouden; zij zal dan zoo fijn, zoo geestlijk, zoo hemelsch worden, als onze geheel
gezuiverde ziel van zelve zal medebrengen: dan zal ik de taal van eduard aan zijne
fanni tot u spreeken kunnen; kom laat ons dit nu zamen zingen:
'k Heb nooit in u dat schoon geliefd,
Dat eens 't gewormt verteert;
Geen wufte trek, die vleiend grieft,
Heeft me ooit voor u beheerd.
Uwe onschuld was uw eenigst schoon,
Uw zaligheid het hoogste loon,
Daar ik ten strijde m toog.
'k Had altijd aan uw zij genoeg,
Uw smart was slechts mijn smart,
En zoo mijn hart ooit zuiver sloeg,
't Was, eenigste! op uw hart.
Wij minden met het teêrst gevoel
Voor 't oog dat alles ziet;
Volmaaking was ons eenig doel,
| |
| |
Wij zagen vroeg hoe bange druk,
Op aard' zijn zetel heeft;
En dat in hooger kreits 't geluk
Dit spoorde ons aan tot reine deugd
In 's werelds rampwoestijn,
Gij aasde op onvergangbre vreugd,
'k Wilde eeuwig de uwe zijn.
Dit zongen wij, karel! en gij zult wel gissen kunnen dat het in éénsmeltend gevoel onzer
ziel ook harmonie in onze toonen gaf.
Ach! kon mijne lieve moeder eens getuigen zijn van ons geluk, en wierd dit geluk eens nog
volmaakter, door de spoedige verschijning van het wordend kindjen! ach zag ik dit reeds op den
schoot zijner moeder! deeze twee wenschen doen mij nog gevoelen dat mijn hemel slechts op de
onvolmaakte aarde bestaat.
|
|