| |
| |
| |
XVIII.
Ons leven gaat op den duur effenbaar en rustig, zonder ruischende vreugde, en zonder kwellend
verdriet, meestal in de stilte der afzondering, voord: nannie's keus is in de meeste dingen
met de mijne overeenkomstig; en daar zij onderscheiden is, maakt dit verschil geen disharmonie in
de toonen van ons leven; zij, bij voorbeeld, verkiest, even als ik, den dag van vermaak of bezoeken,
in deeze colonie den Zondag, doortebrengen in eenen vrolijken godsdienst, of in stille
geestverkwikkende uitspanningen; en zij vindt die ook juist waar ik die altijd vind, in nadenken, in de
schoone Natuur, of in een boek: wij oefenen die, in verëeniging met elkander, of elk in onze
eenzaamheid, naar ons hart dit opgeeft: wij spreeken, wij zingen zamen; wij zoeken elk onze eigene,
en elkanders waare rust en vreugde, op de beste wijze, te bevorderen; en ik denk wel eens, zouden
'er nu geene Engelen weezen, die in onzen godsdienst deelen, en met ons vrolijk zijn? in één ding
verschillen wij evenwel nu en dan; en dit verschil is in de natuur van ons gestel, en
levensomstandigheden gegrond: nannie, bij voorbeeld, verkiest som- | |
| |
wijl, ook op
zulken dag, haare edeler bedrijven door eenen ligten hand- of tuin-arbeid, die den geest niet
verstrooit, terwijl hij dien eenige uitrusting verschaft, aftewisselen: dan eens verplant zij eene bloem in
haar tuin, of tekent 'er een op 't papier; terwijl ik in dien tijd liever eene eenzaame, nadenkende
wandeling verkies, en, na dezelve, tot haar wederkeer, om met haar, al leezende of wandelende, den
dag vrolijk en nuttig, zo als redelijke, en voor de eeuwigheid geschapene wezens voegt, te eindigen.
De dag van gisteren, onder anderen, verliep ons op zulk eene wijze; een gedeelte derzelve waren wij
in de Retraite; ik las voor nannie eenen zang uit de Messiade van
klopstok, die haar geheele ziel trof, en haar met eerbied en liefde voor het verheven
voorwerp, dat die schoone dichter bezingt, vervulde; toen mijn zang geëindigd was, tekende zij het
genoegelijk nadenken nog op haar gelaat, en haar oog staarde op een der tafereelen die den muur
van deeze hut bekleeden, dat van Lazarus verrijzing: het gelaat van den Zaligmaaker, zoo als hij daar
bij het graf van zijnen gestorvenen vriend staat, en deszelfs verrijzenis beveelt, is vol waare
grootheid, vol godlijke goedheid; dit geviel haar, en met eene getroffene ziel zeide zij:
‘Welk een godlijk gelaat! hoe zeer lokt | |
| |
dit het geheel vertrouwen van ongelukkige
menschen uit! en dit oog weent!’
ik. Ja, dat weent, en wij eerbiedigen die traanen als grootmoedig en edel: welk een hart
vertoonen zij! dat van een waar belangloos menschenvriend, 't welk bewogen wordt door de
rampen van zijne broederen; en deeze menschenvriend is God; in den morgenstond des tijds was Hij
de blijdschap, de aanbidding der Engelen; Hij is de eenige oorzaak van alle de vreugde die de
zondaar ooit genieten kan; op zijnen vinger draait de wereld; het heeläl beweegt zig op zijne
wenken; zijn weenen dus is geene zwakheid, maar verhevene menschheid, ja godlijk mededoogen.
nannie. Het voorbeeld van Jesus wettigt onze traanen bij het lijk van geliefde vrienden.
ik. Zonder twijfel, want nooit heeft Jesus leer de Natuur verkracht; haare aandoeningen
verzachten, en die wèl regelen, dit is al wat zij kan, en wat zij ook beoogt; en die zoo weent, als
Jesus weende, zal God niet ontëeren of zijn hart verwoesten; zijne traanen zijn dan het teken zijner
menschheid, en de Engelen verëeren die. | |
| |
nannie. Hoe eenvoudig schoon is dit geheele geval verhaald! hoe veel gevoel ik
bij die enkele woorden: Jesus weende: meer dan éénmaal deeden zij traanen van waare
liefde, hoogachting, en geheiligd gevoel uit mijne oogen vloejen; het denkbeeld van eenen Verlosser,
die medelijden heeft met de ellenden der menschen, die als een magtloos mensch weent, terwijl Hij
als een alvermogend God redden kan, dit is bedwelmend, dit is zalig; en geeft ons een
hartbevredigend vertrouwen, dat geluk in het leven, en vrolijkheid in den dood verspreidt.
ik. Ook vrolijkheid is den dood, dit is zoo; want hij is de overwinnaar des doods; dit zien
wij bevestigd bij het graf van Lazarus; hij is de opstanding en het leven, en die in hem gelooft zal
leven al is hij gestorven; wat zou, zonder deeze hoop, het sterven akelig en vernederend zijn! maar
hoe vrolijk wordt het treurig doodsdal door het zaligend geloof! Jesus is mijn Verlosser! hoe
vergenoegd doet het ons scheiden van het stof, dat onze reisgenoot in dit leven was, daar wij een
beter ligchaam uit het zelve hoopen! en hoe zal dat geloof ons eens doen juichen, wanneer wij in den
hemel aanlanden; wanneer wij, geheel dankbaarheid, geheel aanbidding, voor dien Verlosser
knielen, en de kroon die zijne genade op ons hoofd drukte, zullen nederwerpen voor zijne voeten! | |
| |
nannie. Hoe onberekenbaar is tog de verwachting van eenen christen! in den
naarsten nacht is zij voor hem licht! en in de ontzettendste gebeurtenissen kan hij rustig en vrolijk
zijn.
ik. Een uitmuntend bewijs waarlijk voor de voortreffelijkheid van den godsdienst van het
Evangelium: deeze leert ons zekere donkere, en voor ons onbegrijpelijke waarheden; maar bij de
beschouwing van Jesus godlijk alvermogen wordt het geloof aan dezelve ligt. De algemeene
verrijzing van alle die ligchaamen, welke van 't begin der wereld af, in alle haare oorden bestonden,
van welke reeds millioenen wederkeerden tot de elementen, en zig onder andere ligchaamen
vermengden, is eene onbevattelijke zaak; de reden bestrijdt haar met eene menigte zwaarigheden;
maar het geloof overwint ze allen; dat stelt zig zoo gerust op het woord van den Almagtigen, die
eene wereld uit het niet voordbragt, als of zij het alles reeds zag gebeuren.
nannie. Ontzachlijk zal tog die gebeurtenis zijn; als mijne verbeelding zig deeze met
zwakke trekken voorstelt verstom ik reeds, wat zal dan de zaak zelve weezen! in alle oorden deezer
aarde, in haare diepst verscholene hoeken, zal die stem: ‘Komt uit,’ door de almagt
gesproken, met ontzetting gehoord, en op 't oogenblik ge- | |
| |
hoorzaamd worden: de graven van
Jesus vrienden, ook die welke de afgelegenste, en allerminst aan menschen bekend, maar door
Jesus oog bewaakt waren, zullen dan ledig liggen, en hun geestlijk ligchaam zal voor dien Verlosser
knielen.
ik. En niet alleen zijne vrienden, maar al wat eens als mensch leefde, wat in de afgronden
der bergen versmoorde, wat in de diepte der zee verging, wat in den schoot der aarde sluimerde, en
tot andere ligchaamen overging, dat alles zal herleeven; en elk verrezen ligchaam zal het getuigenis
van Jesus godlijk alvermogen verzegelen moeten, ook dat van hun die deeze waarheid op aarde niet
wilden gelooven.
nannie. Hoe gerust kunnen dan Jesus vrienden de zorg over hun stof aan zijne almagt
toebetrouwen! ook ons stof, mijne gade! zal hij beschermen, als wij in het graf, dat eens onze liefde
bedekken zal, den langen nacht des doods naast elkander uitslaapen.
ik. Welligt sluimeren wij dan wel in het slaapvertrek dat gindsch bereid is: dikwijls zag ik
dit aan als de lieve avondrustplaats, na eenen moejelijken levensdag, en ik verlangde daarna; maar
alles is met u veranderd, nannie! de dag des evens schijnt mij met u zoo rijk in vreugde
| |
| |
en genoegens, dat ik denzelven eerst nog wat genieten wilde, eer de nacht des doods die
verdrijft.
nannie. En ik met u; het denkbeeld van vroegtijdig sterven valt hard voor tedere gelieven,
die met elkander een' hemel op deeze aarde, en geen' wensch meer ledig hebben.
ik. Te vooren dacht ik dikwijls met mijn geliefden dichter:
Ach! wat is de wereld ledig
Voor een diep gewonde ziel!
Die, bij 't eenzaam ommedoolen,
Nooit een' wensch te beurte viel.
doch zedert gij den tedersten wensch van mijn hart voldeedt, en de ledigheid, die voor mij in de
wereld was, vervuldet, zedert is mijne liefde tot het leven in volle werking.
nannie. Gij wilt dan nu liever op eenen verderen omweg naar de beter wereld wandelen,
niet waar?
ik. O Ja, met eene reisgenoote zoo als de gunstige Voorzienigheid mij in u gaf, zal de
| |
| |
weg mij nimmer te lang, of te moejelijk vallen.
nannie. Ook mij niet! en hoe veel aangenaamer en gezelliger zal hij ons nog worden,
wanneer onze kindertjens, aan onze hand, dien met ons bewandelen; als wij hen geleiden, en zij onze
vreugde en geluk vermeerderen.
ik. Ik kan u niet aanzien, dierbaare gade! of de vrolijkste hoop, het zoetste voorgevoel
stroomt door mijne aderen.
nannie. En doet mij 't hart kloppen; moederlijk voorgevoel plaatst het wichtjen, 't welk
hier onder rust, in mijne armen, en...... Maar ach! hoe onzeker is alles! ook dat genoegen zal
misschien zijn verdriet hebben; het schoonste roosjen heeft zijne scherpe doorens....
Hier zuchtte zij, en ik wendde het gesprek op iet anders, op dat geen somber denkbeeld haar
beschadigen zoude; doch in stilte zuchtte ik haar dikwijls na: o karel! hoe wisselvallig is dit
vooruitgezien, dit tegenverlangd geluk! wie weet welk onheil de toekomende dagen verborgen
houden! als eens, karel! welk een denkbeeld! als eens het leven van het kindjen de dood
der moeder ware! wat wierd 'er dan van uwen vriend?
|
|