Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Gisteren morgen eenzaam naar mijn Retraite wandelende, en verkwikt door de vrolijke gedaante der geheele Natuur, rustte mijn dwaalend oog met een stil vermaak op elk voorwerp dat mij ontmoette; in de verborgen diepte van eene eenzaame struik zag ik een ongemeen klein vogelnestjen, niet grooter dan de halve dop van een hoender-ei, aan een dun takjen hangen; ik bezag het nader, en vond het netjes zamen gevlochten, en met zacht catoen rondom bekleed; ik reikte naar het lieve nette vogelhutjen; de kleine schuwe moeder vloog 'er af, en ik zag twee jonge vederlooze vogeltjens, niet grooter dan een Europische vlieg; ik nam het nestjen met de kleine jongen weg, hong het in een geopend kooitjen, bragt het, in de vaste meening dat ik haar zeer aangenaam verrassen zou, naar mijne vrouw; doch hoe geheel anders viel dit uit! toen zij mijn geroofd geschenk zag, was haar eerste woord, met een zeer medelijdenden toon, en een paar zachte vochtige oogen, die mijn geheele ziel troffen, uitgesproken: ‘Ach, mijn lieve! waarom hebt gij 't geluk van deeze arme vogeltjens gestoord, en het geheele huisgezin verwoest? wat zal ik met die onnozele jongen doen? zij zullen van honger vergaan! en hoe zal de beroofde moeder zwerven! dit had ik van u niet verwacht;’ en geen wonder, zij kende de trouw van dit vogeltjen niet, | |
[pagina 94]
| |
die ik uit de berichten geloofde; zij wist niet dat de kleine moederlijke Colibriet het verplaatste nestjen altijd opzoekt, en haare geroofde jongen koestert en verzorgt, als zij kan; ook zou, zonder dit, zeker mijne wreedheid onverschoonelijk geweest zijn; nu zeide ik niets, als: ‘laat mij begaan, lieve nannie! veroordeel mij niet, ik ben tog niet wreed;’ en ik hong het kooitjen aan de struik waar ik het vond; wel rasch kwam de lieve schoone moeder haar nestjen wedervinden, en vlood niet weêr weg toen ik haar naar mijne wooning droeg, en in het venster van de kamer, waar mijn nannie haar meesten tijd doorbrengt, ophong; nu heeft zij het vermaak, dat zij de tederhartige ouders telkens om dit hulploos kroost ziet zwerven, en met ouderlijke trouw in hunne behoeften ziet voorzien; telkens draagen zij spijs voor de zachtpiepende jongen aan; des nachts slaapen zij bij dezelven op het nestjen; en wij kunnen, zonder overhaasting, de bevallige schoonheid, de zeldzaame kleinheid en netheid van dit wonderlijk vogeltjen met vermaak beschouwen; mijne lieve, eerst onvergenoegde, gade heeft nu een schat van genoegen in dit gevleugeld huisgezin gekregen, en doet niets dan mijne zorg voor haare kleine vreugde danken.
Hoe ver overtreft de schoonheid van dit vo- | |
[pagina 95]
| |
geltjen het denkbeeld dat ik voorheen daarvan had! deszelfs grootte is omtrent als die van een Europischen hommel, voor welken charlotte zoo dikwijls angstig vlugtte, als hij in het open venster haar tegen snorde; de vederen van dit kleine ligchaamtjen pronken met alle de kleuren van den regenboog, die in zachte nuances wegsmelten, en zig nu violet, dan groen, dan met een weêrglans van schitterend goud overdekt vertoonen, en, door de straalen der zon bescheenen, als diamanten flonkeren; een kroontjen van gelijke schoonheid siert het kruintjen van den kleinen man; in beider kopjens staan een paar git zwarte oogjens, die vogel-schranderheid belooven, te glanzen; hun nebjen schijnt een naald, 't verstrekt hun den angel om de honig uit de bloemen, die hun meeste voedsel is, te zuigen; hun gezang is zeer zacht, en bevallig als het schepseltjen dat het voordbrengt; de werktuigen, waarmede het die toonen vormt, moeten zeer teder en fijn zijn; dit vogeltjen is een wonder der Natuur; ik beloof mij een aangroejend genoegen, vooral voor mijne zachtaartige nannie uit dit nestjen.
Het ligchaamtjen der jonge vogeltjens is reeds met een dun gaas overdekt, dat dezelfde schoonne pluimen belooft die hunne ouders versieren; en hun geluid is bijna als dat van een gevangen vlieg; de ouden zijn dus in allen opzichte | |
[pagina 96]
| |
verkieslijker; en evenwel, zonder deeze jongen te zien, zouden wij al het genoegen moeten missen dat ons nu in de beschouwing geeft van de tedere zorg der ouden, en van de wijs waarop de Natuur dit diertjen ontwikkelt.
Gij ziet wel, Karel! mijn geheele ziel is Colibriet; en op dit oogenblik kan ik u over niets anders schrijven. |
|