| |
XV.
Mijn ziel is zoo vervuld met mijn huislijk geluk, dat mijne brieven bijna van niets anders spreeken; gij
weet naauwlijks, of ik op mijne velden zaai, dan of ik oogst; maar dit ziet gij dat mijn geheel leven
voor mijne nannie vreugde zaait, en dat ik niet dan vergenoegdheid inöogst; dit ziet gij dat
en mijn arbeid, en mijne rustuuren veel rijker in een vreedzaam genot zijn, dan toen ik eenzaam was;
en dit is u genoeg; maanden vlogen weg als gedachten, en ik moet vraagen: ‘waar zijn zij?’ het
charakter van mijne Gade ontwikkelt zig dagelijks tot haar voordeel; telkens leer ik het van eene
andere zijde, ook als waarlijk deugdzaam, kennen; haare bezitting bevordert dus niet alleen mijn
aardsch geluk, maar het heeft verbazend veel invloed op mijne waare verbetering; en haar geest is
mij bevorderlijk in de ontwikkeling mijner beste gedachten; geen voorwerp, dat mij belangrijk is, is
haar ooit onverschillig; geene gedachte, die in mijn hoofd | |
| |
rondzweeft, is haar onbevattelijk;
geen gevoel dat mijn hart doet zwellen, of haare deelt 'er in; dezelfde genoegens, die ik te vooren
alleen genoot, zijn mij nu dubbeld lief aan haare zijde; menigmaal zat ik onder de boomen, buiten
mijne wooning, bij het zachte maanlicht, een stil avonduur weg te peinzen, en verloor mij zelven in
het schoon tooneel dat de schepping in zulk eenen nacht aanbiedt; nu zit ik 'er dikwijls met mijne
Gade; het stil gepeins wordt nu eene onderlinge mededeeling van gedachten, en het zijn hemelsche
avonden.
Die van gisteren is mij nog bij de herdenking zoet; de zwaare hitte, die den geheelen dag den
dampkring gedrukt had, maakte de koelte van den avond meer verkwikkelijk; de schoone maan
blonk in haare volle majesteit, stil en statig, aan den besternden hemel, en haar zacht licht leende
eenen lieven kwijnenden glans aan de geheele Natuur welke zij bescheen; een koele daauw
verkwikte het slaphangend loof, de maan glinsterde in dien daauw, en elk dropjen werd een spiegel,
elke boom, elk bloesemknopjen ademde zijnen lieflijken geur uit, en de, door koelte verdikte,
dampkring hield dien in zig verzameld; de Tamarinde-, de Balsem-, de Curacao- en Citroen-, de
Orange- en Indische boom vermengde den verschillenden reuk van hunne bloemen
allerverkwikkendst door | |
| |
elkander, en bewierookte de geheele lucht waarin wij ademden; ik
verpestte die thans door mijne anders zoo geliefde pijpdamp niet, maar, hand aan hand, op de zode
bank, naast mijne lieve nannie gezeten, verlustigden wij ons in de schoonheid van den
nacht, en luisterden naar de onderscheidene geluiden, die de stilte verstoorden; het bezig
plantagie-gewoel hield op, en de Negers sliepen in hunne wooningen; het vee lag gerust in zijne
weiden; verkwikt door de nachtkoelte, liet de vergenoegde koe nu en dan een weltevreden geloei
over het veld rollen; een bij dag verschoolen echo vong zijnen toon, en baauwde dien bevallig na: in
't verder verwijderd geboomte zaten twee uilen, die in hunne sombere taal elkander een lied der
liefde scheenen toetegillen, en dit denkbeeld nam voor ons de treurigheid uit hunne toonen weg: een
koel windjen ruischte door 't loof der boomen, deed de takken buigen, de bladeren ritselen, de
luchtstroom golven, en bootste, vooral in de Palmboomen, die aan 't einde van de allée staan, het
geruisch van een effenbaar rollenden waterval na; terwijl de, langs de verre stranden golvende, zee
haar eenpaarig geruisch vol plegtige majesteit hier onder mengde, en de statigheid en schoonheid van
den nacht voltooide: lang luisterden wij zwijgend toe; eindelijk spraken wij; en op dat gij 't gevoel
van mijne nannie voor het verhevene ook eenigzins kennen zoudt, zal | |
| |
ik u eenige
stukken van ons nachtgesprek mededeelen.
nannie. O! welk een lieve avond! hoor het zacht geruisch deezer boomen; 't is of ons dit
de tegenwoordigheid van God aankondigt, zoo als eens het gesuis eener zachte stilte aan Elia deed,
toen hij, in een berggrot verscholen, de geduchte verschijnselen der Natuur ontvlood.
ik. Gij uit juist mijne eigene gedachten! zeker is God rondom ons; de straalen van zijne
liefde en goedheid schitteren helder op al wat ons omringt; en waarlijk, vreedzaamer en veiliger dan
Elia in zijn berggrot, zitten wij onder onze Tamarinde en Orangeboomen die te bewonderen, en ons
hart verheugt zig in zijnen weldoener.
nannie. Ja als weldoener roemt hem thans de gansche Natuur; weldaadig was zelfs de zon
die den geheelen dag brandde, en onze vruchten rijpte; en meer weldaadig voor ons is deeze koelte,
deeze stilte, deeze schemerglans des nachts: o! hoe statig wandelt de maan daar in het blauwe azuur!
zie hoe haar glans, die half achter 't boomloof verborgen is, een schemerachtig licht op gindsche
struiken laat vallen! zie hoe de gantsche hemel bezaaid is met helderflonkerende sterren; zie hoe het
zevengestern- | |
| |
te schittert; hoe de melkweg als eene bleeke lichtstroom daar heen vloeit, en, bij
het helder maanlicht, nog minder dan anders, eene menigte van ver, oneindig ver van ons
verwijderde zonnen, gelijkt: o! welk een onbegrijpelijke afstand is 'er tusschen deeze en ons! hoe
oneindig is haar getal! bij deezen hemel, bij deeze oneindigheid, moeten wij immers verdwijnen in
ons niet!
ik. En tot die oneindigheid behooren wij evenwel ook; misschien is ons geluk, door een
eindeloozen keten van oorzaaken en gevolgen, die het schranderste menschenhoofd evenwel niet
kan navorschen, met het bestaan van die menigte klooten, die in eenen onberekenbaaren afstand
boven ons in die oneindigheid heen rollen, verbonden.
nannie. Onbegrijpelijke gedachten! welk een bedwelmend misschien!
ik. En welk eene nog meer bedwelmende waarschijnelijkheid is deeze, dat veele deezer
klooten welligt eeuwen lang aanwezig waren, toen onze aarde nog in den donkeren schoot van het
ledig niet sluimerde! hoe grootsch is dit denkbeeld, dat welligt de wording van het een of
ander zonnestelsel voorige werelden weder deed verdwijnen of veranderen; ten minsten | |
| |
de
onzichtbaarheid van sommige sterren, die 't gewapend oog der sterrekundigen in de voorige eeuwen
ontdekte, doet dit denkbeeld ontstaan; wie weet of ook onze aarde, ons geheel zonnestelsel, niet, na
nog eenige eeuwen voordduuring, eene verandering ondergaan zal, die het ook onzichtbaar maaken
zal voor 't oog van andere sterbewooners; en wie zal ons den aart van deeze bevolkers doen
kennen? misschien zijn zij duizende graaden boven ons menschen verheven! misschien is de
schranderste wijsgeer, de ervarenste sterrekundige van onzen kloot bij sommige soorten deezer
sterbewooneren een stamelend kind.
nannie. Neen, lieve Reinhart! niet zoo veel misschiens en welligts: bij alle die
gissingen is zulk eene onaangenaame onzekerheid; bij alle die mogelijkheid word mijn ziel zoo
angstig, mijn voet treedt zoo wankelend op dat moerassige pad, even of de grond onder mijne
voeten wegzinkt, en voor mijne oogen hangt schemerende nacht; het rijk der mogelijkheid ligt, dunkt
mij, zoo ver buiten den horizon der stervelingen; zou het niet beter zijn, daar niet naar te zoeken, dan
zig er blind op te staaren, en het schoone dat zeker rondom ons ligt, minder optemerken?
ik. Hoe bevallig spreekt hier de zachte, | |
| |
schroomachtige vrouw! hoe gaarne verlaat
ik om haaren wil het gebied der mogelijkheid, en gevoel, met aangenaame zekerheid, dat zij mijne
verstandige leidsvrouw is: gij hebt gelijk, mijn beste! de vermetele waanwijze, die in een angstig
onderzoek omtrent dingen welken hem te hoog zijn, zijn tijd verbeuzelt, die zaaken welke hij nog
naauwlijks gissen kan, al wil vaststellen, en de wereld op geleerde fabelen onthaalt, die is meer
bespottelijk in het oog van hooger geesten, dan een kind dat, met de houding van eenen
meetkundigen, met zijn gebroken stokjen speelende, in den waan was dat hij nuttige proeven deed;
maar zo nu en dan, zonder eenig ander plan, dan van eene kleine uitspanning, eens eene wandeling
op de grenzen der mogelijkheid te doen, om nieuwe beelden van vermaak voor zig te zoeken,
zonder zig eenigzins aftematten, dit schaadt immers niet, lieve nannie! bij zoo veel
onzekerheid, bij zoo veel mogelijks, gevoelen wij immers allerduidelijkst onze eigene
kleinweetendheid; en bij dien ondoorzienlijken sluier, dien wij, met geheimvolle majesteit, over de
werken van den alleen wijzen God zien uitgespreid, worden wij allermeest gewaar dat wij stof zijn.
nannie. Maar ook dit gevoelen wij, bij 't aanzien van dien hemel vol sterren, in de enkele
gedachte: dit zijn zoo veele zonnen, die | |
| |
door de eeuwig vloeiende straalen der eindelooze
lichtbron alle de eeuwen huns aanzijns onverminderd gloeiden, en al den tijd hunner bestemming zoo
zullen blijven voordduuren.....
ik. En van welke sommigen, met al dien gloed, al dat licht dat in hun flonkert, toch bijna
zestig eeuwen bestonden, eer eene straal van dat licht de eindelooze ruimte, die onze aarde van
hunne standplaats scheidt, doorloopen kon, en zichtbaar werd voor den navorscher der sterren.
nannie. Bij deeze gedachte verstom ik! zoo dikwijls als ik die ergens las, deed ik, om dat
mijne oogen schemerden, het boek toe.
ik. En de geregelde orde van dat verbazend aantal hemelvuuren is eene andere reden tot
verbazing; elke ster, elk zonnestelsel houdt zijnen juisten stand, en draait gezet om zijnen as, of
wandelt geregeld in zijnen bestemden kring; onze aarde nadert in haaren bepaalden jaarkring deeze,
en ontwijkt geene gesternten, en vindt op gezette tijden die welke zij verliet, weder; geene deezer
werelden, geene deezer zonnen, wierd zonder een oogmerk, haaren grooten Maaker waardig, in het
aanzijn geroepen, noch ook blijft zij voordduuren; en welke wezens dezelve ook mogen bevolken,
hoe on- | |
| |
merkbaar klein deeze mogen zijn, geen een derzelven bestaat, leeft, geniet, lijdt, noch
sterft, zonder weetenschap, zonder wil, zonder oogmerk van Hem die in de eeuwigheid woont.
nannie. Welk eene eindelooze weetenschap, welk eene uitgebreide goedheid moet dat
Wezen hebben, dat zoo onbepaald wèl doet, zoo almagtig heerscht, en dat, terwijl het daar boven
ons die duizend duizenden van werelden verzorgt, toch de behoefte van onze aarde niet vergeet,
maar door licht en donkerheid, door gloed en koelte haare nooden vervult.
ik. En zelfs het wormtjen verzadigt, dat op zijne struik ronddwaalt, en de vogelen hunne
eieren leert uitbroeden.
nannie. Bij alle deeze grootsche gedachten heb ik geene woorden voor mijn gevoel, dan
deeze: ‘er is geen doorgronding aan zijn verstand; mijn ziel verliest zig in het denkbeeld van
Gods oneindigheid, en in het zalig gevoel dat die God de toevlugt, de redder, de vriend van
zondaaren zijn wil.
ik. En dat Hij, die, ligter dan wij het zwakke wormtjen verbrijzelen, een wereld
vergruizen, en zijnen vijand met éénen blik zijner almagt dooden kan; dat Hij de verachting | |
| |
van ondankbaare menschen lankmoedig verdraagt, en hen bidt om zijne gunst aanteneemen; ja, dat
meer is, dat Hij zijnen Zoon voor hen sterven deed, op dat zij leeven zouden door Hem.
nannie. Maar hoe veel mogen wij van zulken God om den wil van dien Verlosser dan
verwachten? zou Hij ons wel iet, dat wij tot bevordering van ons waar geluk, ook in dit aardsche
leven nodig hebben, laaten ontbreeken?
ik. Neen zeker, dat zal Hij niet; hier op gerust, kunnen wij ons pad kommerloos
bewandelen: tot welke gelukkige menschen maakt ons niet de Godsdienst van 't Euangelie! meenig
grootsch en verbaazend tooneel van de Natuur, zou ons, bij de bewustheid van onze misdragingen
verschrikken, en beevend doen vlugten voor de hand die ons zegent; maar het Euangelie verzacht
deeze gewaarwording, tot eene mengeling van eerbied en dankbaar vertrouwen voor eenen God die
de liefde zelf is.
nannie. Zoo zie ik Hem thans in deezen schoonen nacht; zoo zie ik Hem telkens in ons
zalig lot; traanen van kinderlijken dank vloejen | |
| |
dikwijls van mijne wangen, en mijne ziel is zoo
vreedzaam als de maan die ons ginds vrolijk toestraalt.
En, karel! zij sprak waarheid; elke trek van haar zacht gelaat drukte zielsrust en
vergenoegen uit; o! hoe zoet is het, aan eene zoo vatbaare, zoo medegevoelende ziel mijne
eenzaame gedachten te kunnen uitstorten! o! wat ben ik onuitspreekelijk gelukkig!
De maan hadt al een groot eind wegs haaren hemelloop vervolgd, toen wij nog op onze bank zaten;
eindelijk riep de tijd en de matheid ons ter ruste, en wij droomden zoo genoegelijk als wij gesproken
hadden.
|
|