Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
stand van haaren eenzaamen vader; hoe recht kinderlijk gevoelt zij die, en hoe rijst haare waarde in mijne oogen, bij elk zuchtjen dat den braaven man is toegewijd: evenwel, ik ben vrolijk wanneer eene goede tijding van zijnen wege haar hart opruimt: de brief, dien zij deezen morgen van hem ontving, ademt niet dan te vredenheid; het geluk zijner dochter is het zijne, en maakt zijne eenzaamheid vrolijk: en ook de aardbeving heeft bij hem geene schade veroorzaakt.
Zoo even zat zij hier bij mij, in mijne schrijfcel, om den brief van haaren vader te beantwoorden; terwijl ik bezig was om met mijne lieve moeder op het papier te praaten, haar al het genoegelijke van mijn lot medetedeelen, en haar als de eerste oorzaak van het zelve, in de vorming van mijn hart, te danken: eene passage van mijnen brief wekte een denkbeeld in mij op, dat mij van zelf eenen weemoedigen blik op het befloersd portrait van mijnen vader deed werpen; ik bleef daar eenigen tijd op staaren, even of ik door het floers heen wilde zien; terwijl ik, verzonken in mijne gevoelige nagedachten, mijn pen stil hield, en mijne oogen vochtig waren: mijne tederhartige gade, bij de minste ernstige trek van mijn gelaat bekommerd voor mijne rust, zag dit, en het volgend gesprek viel bij deeze gelegenheid tusschen ons voor. | |
[pagina 77]
| |
nannie. Gij weent mijn beste! zijt gij droevig? wat kwelt u?
ik. 't Is niet de droefheid die mij weenen doet, lieve nannie! 't is nadenken, 't is wèl te vredenheid in mijn lot.
nannie. 't Is deeze die u doet staaren op het portrait van uwen vader?
ik. Ja deeze, ach! dacht ik, had die goede vader kunnen voorzien dat het zijnen zoon, na zijn verscheiden, zoo wèl zou gaan! hoe vrolijk zou hij dan de aarde verlaaten hebben!
nannie. Wel ligt weet hij dit nu: wie zal ons zeggen hoe ver de kundigheid der gezaligden, omtrent het lot van hunne achtergeblevene vrienden gaat? wie weet hoe vuurig hij nu zijnen Verlosser dankt, dat zijn zoon, der deugd getrouw, door God gezegend, en de troost zijner moeder is: en al wiste hij daar ook niets van, toch zal 'er aan zijn geluk niets ontbreeken: wie weet ook hoe hoopend, hoe vertrouwend op de zorg van zijnen God, hij uw lot bij zijn sterven beschouwde, toen hem alle de zorgen van dit leven, bij het gezicht van zijne zaligheid, zeer kort, zeer nietig, en de moeite van angstige kwelling niet waardig voorkwam. | |
[pagina 78]
| |
ik. Gij hebt gelijk nannie! de stervenden, die gereed staan om van het tooneel deezes levens af te treeden, zien alle deszelfs bedrijven, ook die welken zij zelven uitvoerden, geheel anders aan, dan toen zij nog acteurs daar op waren: dat, wat hun te vooren in de oogen schitterde, heeft nu zijnen glans verlooren; dat toen belangrijk, en de moeite der driftigste bejaging waardig scheen, wordt dan eene ijdele beuzeling, eene enkele schaduw, die geenen wensch verdient.
nannie. De verdrietige omstandigheden, in welken gij, en uwe moeder, achterbleven, zullen dus uwen stervenden vader ook geene kwelling gebaard hebben, daar hij wist dat gij door dezelve rijp worden moest voor het heil dat hij tegen ijlde.
ik. Heb dank voor deezen troost, mijn engel! gij beurt mij op uit het stof, en geeft mij alle mijne vrolijkheid weder; bij het aanstaaren van dit portrait, kan ik mij tot de blijdschap der zalig stervenden verheffen.
nannie. Hoe veel zou mij zulk een afbeeldsel van mijne lieve moeder waardig zijn! doch ik heb niets van haar, dan het denkbeeld van haare gedaante; en dit denkbeeld zelfs, hoe onuitwischbaar in mijne ziel ingedrukt, is echter door den tijd zoo ver verflaauwd, dat ik | |
[pagina 79]
| |
mij alle de fijne trekken niet zoo kan voorstellen, als ik in een gevoelig oogenblik wel wenschen zou; dit spijt mij; ik was nog zeer jong, toen ik die lieve vrouw verloor; en met hoe heete kindertraanen ik haar ook beweende, eerst lang daar na gevoelde ik recht ontwikkeld hoe veel ik verlooren had; en de trekken van haar charakter heb ik onvergeetelijk bewaard.
ik. In het uwe overgedrukt, meent gij; is dit niet veel meer dan een portrait?
nannie. Gij kendet haar zelve niet, mijn vriend! nimmer kan ik worden dat zij was; doch mij dunkt, een levenloos afbeeldsel zou mij in de pooging daar naar behulpzaam zijn; dit zou geduurig spreeken tot mijn hart; met hoe veele kinderlijke teêrheid zou ik daarop staaren; in haare oogen zou ik goedheid, op haare lippen wijsheid zien zweeven; maar, ach! deeze wensch is onvervulbaar; ik wil ze zoeken te overwinnen; ook dit befloersd portrait is mij dierbaar; het is uw vader, de oorzaak van al mijn tegenwoordig geluk; wanneer ik het floers opligt, zijne manlijke grootsche gelaatstrekken, en, door lijden gevormde deugd, daarop zie spreeken, hoe klopt mij dan het hart van eerbied en kinderliefde! geen kunststuk van rafaël kan mij meer genoegen geeven, dan dit. | |
[pagina 80]
| |
ik. 'Er is evenwel nog iet dat mij nog dierbaarer is, en dat gij zoo wel bezit als ik: het is de hoop op wederzien; zonder deeze zou mij dit portrait geheel geen troost geeven; en met dezelve kunt gij dat van uwe moeder missen; dit denkbeeld is meer troostend, meer aanmoedigend dan ik zelf weet; mogen wij hunner waardig blijven, en hunne voetstappen op het pad der deugd nawandelen! dan zal het ons brengen waar die dierbaare zaligen ons voorgingen, en ons wachten; wij zullen dan onze wederzijdsche ouders weder omhelzen; niet meer als ongelukkige, met hun lijdende, van hunne hulp afhangelijke ellendelingen; maar als zalige kinderen, die met hun in de volmaakte wereld één geluk deelen; en traanen, noch nacht meer kennen zullen, om dat hun Verlosser ook de onze was.
nannie. Hun Verlosser ook de onze! welk een verbindend en troostend denkbeeld! hoe levendig gevoel ik de waarde van die verlossing, en de grootheid der genade, die ellendige menschen tot onstervelijke hemellingen maaken wilde! welk een sterk spoor tot godsdienst wordt dan de zaligheid van geliefde ouders! o! hoe zullen de onze eens juichen, wanneer zij hunne kinderen met hun zalig zien! hoe zal mijne moeder dien man zegenen, die in dit leven mijne rijpheid voor dat geluk bevorderde! | |
[pagina 81]
| |
ik. En hoe zal mijn vader, hoe zal mijne moeder, zoo gij haar in dit leven eens niet zien mogt, de vrouw beminnen, die mij in dit tranendal eene wijze gezellin, eene lieve lotgenoote was; die de deugd voor mij ligter maakte, en, door ruwe en effene wegen, mij trouw bleef! dan, lieve nannie! dan zal het ons om 't even zijn, welke ontmoetingen wij op onze levensreis hadden, zoo zij slechts onze aankomst in die wereld, daar eeuwige blijdschap woont, bevorderden.
nannie. Dat zal het: o! mogten dan onze kinderen, zoo de Hemel die hoop geheel vervult, eens zoo voor onze beeltenis staan, eens zoo onze nagedachtenis vieren, als wij thans die van onze ouderen doen!
ik. Een hemelsch tafereel vertoont zig voor ons in 't verschiet! voorzeker waare liefde, door den Godsdienst bestuurd, is de grootste zaligheid op aarde.
nannie. Hier, mijn beste vriend! laat ons hier bij het beeld van uwen verheerelijkten vader plechtig zweeren, onze kindertjens aan God en de Deugd te wijden; mogelijk zweeft zijn geest bij ons, en hoort dien eed!
karel! Kon de Voorzienigheid betere Echtgenoote | |
[pagina 82]
| |
voor uwen vriend bewaard hebben, dan deeze? |
|