Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
verheven gevoel van de grootheid des Almagtigen, die, terwijl Hij de aarde doet schudden op haare grondvesten, haare inwooners toeroept: ‘Zult gij mij niet vreezen?’ en hen verschrikt: zulk een geducht Verschijnsel heb ik in al den tijd van mijn verblijf aan deeze kust nog niet gezien: eene aardbeeving! altijd sidderde ik op dit woord, maar nooit kon ik 'er mij de ontzachlijkheid recht van voorstellen, die de ondervinding mij deed kennen; schoon Gods goedheid 'er al de akelige gevolgen van heeft afgewend, en slechts heel van verre aan de bewooners van dit land getoond heeft, wat Hij kon doen, zoo Hij lust hadde hen ijlings te verdelgen.
Het was nacht; donkerheid bedekte de aarde, een diepen slaap was op al de afgewerkte ligchaamen, van slaaven en meesters gezonken; alle zinnen waren werkeloos en onaandoenlijk voor de gewoone geruchten des nachts; geen loeiend gedierte, geen geruis der nachtvogelen, geen geritsel der nachtwinden troffen mijne ooren; geheel rustig lag ik ingesluimerd aan de zijde van mijne nannie; mijne verbeelding zworf in het ijdel rijk der droomen, en ik vergat de wereld waarin ik zoo wezendlijk gelukkig was: op ééns word ik wakker, en hoor een akelig gerommel, dat mij, in de halve bedwelming des slaaps, het grommen van eenen zwaaren donder ge- | |
[pagina 73]
| |
leek: ik ontzet, ik luister, en merk duidelijk dat het geluid niet in den dampkring, maar onder de aarde dreunde, en de voorbode eener aardbeeving was, tegen wier verschijning ik huiverde: geheel onbewust van het nakend onheil, sliep mijne lieve Echtgenoote kommerloos voord - ik vreesde haar te verschrikken, en de oogenbliklijke nood vorderde eene spoedige ontwaking: zoo voorzichtig als ik konde, riep ik haar spoedig op; zij opent straks haare vriendlijke oogen, hoort ook het gedruis, vliegt angstig op, en, half gekleed, vlugten wij, aan elkanders arm, uit het slaapvertrek naar beneden: de aardschudding was intusschen tot ons genaderd; de trappen waggelden onder onze voeten; de muuren klapperden als ongevulde zeilen van een schip; de steenen kraakten, en scheenen te scheuren; de pannen van het dak schooven op elkander, en het scheen als of onze trillende woning boven ons hoofd instorten, en ons verpletteren zou: wij strengelden ons vaster aan elkander: ik gevoelde in mijne Gade, en zij in mij, den eenigsten schat welken wij met drift uit het gevaar bergen, en met welken wij leven of vergaan wilden: onder dit angstig gezucht, mengde zig het geroep der Negers, het gekerm der vrouwen, het gehuil der kinderen, en vermeerderde de akeligheid van dit dreigend oogenblik: wij | |
[pagina 74]
| |
kwamen veilig onze woning uit, en vonden ons onder den open hemel zonder gevaar: bewust evenwel van het vermogen eener aardbeving, was onze vreeze nog niet gestild; te meer daar eene geheel doodsche stilte, welke aan deeze kust zeer raar is, nog grooter onheil scheen te voorspellen: een enkel blaazend windjen deed den dampkring trillen; de lucht was hier en daar met akelige wolken bedekt, en slechts een enkele star glinsterde door dezelve heen; eene beweegelooze stilte: eene logge rust drukte al wat zichtbaar was neder; alleen onder de aarde was beroering, en zij trilde: de grootheid van den God der Natuur trof mij dikwijls in het huilen van eenen woesten orkaan, en in het brullen van een onzachlijk onweder; maar zoo geducht als in de diepe stilte van eene aardbeving trof zij mij nooit: eerbiedig gevoelde ik zijne almagt, en vreesde; echter, ik geloofde ook zijne goedheid, en hoopte: duizend gedachten vloogen door mijne ziel, en onder die allen was ook deeze: Hoe veelen van de bewooners van dit gewest, die anders om God niet denken, zullen Hem nu gelooven, en zijne almagt vreezen; zullen nu misschien tot die onbekende Almagt een angstige zucht, in den algemeenen nood, opzenden; en hoe akelig moeten zij hunne vervreemdheid van dit ontzachlijk Wezen op deezen stond gevoelen! maar wij mogen het met de | |
[pagina 75]
| |
liefde en het vertrouwen, dat een kind omtrent zijnen vader heeft, naderen, en het bescherming afvraagen - en wij deeden dit.
Maar welke eene stille blijdschap doorstreefde onze ziel, toen die doodlijke oogenblikken schadeloos voorbij liepen; toen de aarde stil hield, toen alle de wolken verdweenen, en de geheele lucht vrolijk werd; toen ik eindelijk bij het aanbreeken der eerste morgenschemering, met mijne ontroerde nannie aan mijnen arm, ging wandelen; toen wij nergens eenig voetspoor van het ongeluk dat de zwarte nacht gedreigd had, geen enkeld boomtjen ontworteld, geen struikjen vernield vonden; en toen wij de geheel schoone, bewaarde, en op nieuw vervrolijkte Natuur, als hoorden juichen: ‘God is de goedheid.’ Hoe vrolijk omhelsden wij elkander, en dankten, in elkanders armen, den God der liefde, die onze liefde beveiligd, en ons aan elkander had wedergeschonken, om, op dit hoekjen zijner vruchtbaare aarde, ons te verblijden in zijnen zegen. |
|