| |
| |
| |
XII.
In de zekere bewustheid dat ik uw genoegen vergroot, ga ik gerust voord met u eenige, voor de
vriendschap nog al belangrijke anecdotes van ons, voor de wereld verborgen, huwelijksleven,
medetedeelen: het is geen aaneengeschakeld verhaal dat ik u leveren wil; dit zou ligt eenzelvig
worden, en mij, zoo wel als u, verveelen; het zijn slechts enkelde stukken van een bevallig geheel,
welks tusschenruimten gij met voorstellingen van geluk, zoo volmaakt als ooit menschen op deeze
wereld genieten, moet aanvullen: op deeze wijze zal ik dan maar voordgaan.
Het was gisteren een zeer heete dag: nannie, buitengewoon moede, volgde de gewoonte
der vrouwen hier te lande, en nam een middagslaapjen in haar schommelend leger; ik ging intusschen
naar het koelste hoekjen van mijn geheelen grond bij den badvijver, en zocht daar verademing: door
den digten lommer, die hem bedekte kon geen zon branden; slechts enkelde straalen konden hier en
daar, door de overhangende takken heen booren, om het water, wanneer men zig baaden wil, zijne
te groote | |
| |
koude te ontneemen; maar in de groen verwelfde nissen, waar ik nu slechts rust en
koelte zocht, kwamen zij niet; in één derzelve, digt bij den zachtruischenden waterval, ging ik zitten,
leunende tegen den groenen en lieflijk geurenden muur; het boek van uwen, en mijnen, geliefden
dichter göcking was in mijne hand: ik las daar een zijner schoone brieven aan zijne
vrienden, waarin zoo veel waare grootheid, en gelukkige vergenoegdheid in 't kleine, doorstraalt, dat
ik, hem lezende, gelukkig zijn zou al konde mijn eigen lot mij dit niet maaken: die lieve dichter is hier,
even als in mijn vaderland, mijn leerzaame vriend; mijn meester in de groote, en zoo weinig
geoefende kunst van edele te vredenheid: in de wisselende omstandigheden van zijn leven blijft hij zig
zelven altijd gelijk; hij is in behoeften rijk, groot in vernedering, in zijne denk- en handel-wijs altijd
edel, warm in de vriendschap, en teder in de liefde; hij is een zoo goed man, als hij vader is; en zijn
gevoel voor de schoonheid der eenvoudige Natuur is zoo vervoerend als fijn; met één woord,
göcking is mijn zakboek als ik, in een uur van uitspanning, waare grootheid leeren wil:
terwijl ik met eene aangenaame instemming zijne schoone gedachten nalas, deed het ééntoonig
gemurmel van den waterval, door den kwijnenden wildzang der matte takbewoonertjens, die in de
koelte van mijn grot ook verkwikking | |
| |
en koelte zochten, vergezeld, mij zoo ingespannen
luisteren naar hun harmoniesch geluid, dat ik even insluimerde, doch maar een oogenblik, om met
nieuwe vrolijkheid het geluk te genieten dat zig hier aan mij aanbood: ontwaakende, nam ik mijn
dwarsfluit, en speelde de teder vrolijke melodij op het lieve zangstukjen van florian, in
zijne Estelle; hij laat den ouden herder Remistan daar zingen:
In 't ruischend lommer dezer Olmen
Waar stille rust het harte vleit,
Verdwijnen, vrij van angst en zorgen,
Mijn dagen in te vredenheid;
Hier leef ik eindlijk voor mij zelven;
Hier vormt mijn hart geen ijdlen wensch,
'k Geniet den waren zielevrede,
Den hoogsten heilstaat voor den mensch.
Niets, niets ontbreekt mij hier aan 't leven,
Mijn melk is frisch, mijn vruchten zoet,
De luchtjens zuiver, die me omwaajen,
De bloemen groejen bij mijn voet;
Zoo soms een aaklig dreigend onweêr
Een oogenblik mijn hart verschrikt,
Weldra verdwijnen all' die wolken,
Terwijl de regenboog 't verkwikt.
| |
| |
In 't aardsch gewoel, waar zorg beangstigt,
Is ieder mensch ten prooi der smart,
Maar naauwlijks vindt zijn hart een schuilplaats,
Of rust herleeft weêr in dat hart.
Zoo schuimt en kookt het woedend water,
Als 't, klaatrend, op de rotsen stort,
Terwijl het in mijn stille velden,
Een zacht en kronklend beekjen wordt.
De roerende toon, de lieve woorden en de weêrklank van 't water, bij 't gemor van den kleinen val,
maakte mijn geluid voor mij zelven bevallig; het streelde mij in deeze grot; en ik werd, bij hetzelve,
geheel in de wereld der herderen verplaatst; de jaaren, zoo wel als de eenzaamheid van den ouden
Remistan vergeetende, nam ik alleen zijne woorden, die nog veel beter op mijnen toestand
pasten, over; en geene mijner toonen waren zoo roerend, als die bij welken ik deeze woorden
dacht: ‘Niets, niets ontbreekt mij hier aan 't leven:’ ik herhaalde die ten tweedenmaale, en
dacht: ware nu mijne slapende nannie bij mij, hoe gaarne zou zij met mij die woorden aan
mijne zijde zingen.
Naauwlijks dacht ik dit, of ik hoor een geritsel in den lommer; en nannie, even of zij
mijnen wensch gehoord hadde, verscheen; zij | |
| |
drong den digtbegroeiden ingang der grot
binnen; haar geitjen met zijn lam volgde haar, zoo als meermaals, na, en haar eerste woord was:
‘Om het herderlijk tooneeltjen, dat gij vertoont, te volmaaken, breng ik mijne blanke lievelingen
mede: het zal Remistan, (maar neen dit was een oude eenzaame herder,) beter zeg ik, het zal
mijnen lieven Thirsis immers welgevallen, dat zijne Dafné de grot intreedt, waar zijne
betoverende fluit haar heen lokte?’
ik. Nooit, mijn beste! kwaamt gij beter te pas; ik zond juist een hartlijken wensch naar u
toe, en dacht dat gij sliept.
nannie. Kon ik slaapende blijven, daar uwe tedere toonen in mijne ooren klonken als het
lied van eenen Seraf? daar ik hoorde wat gij speeldet, en daarin de voldaanheid van uw vrolijk hart
bemerkte? ontwaaken, en naar u toe haasten, was ééne daad; en nu wil ik met u zingen.
ik. Ik dank de trouwe Sephir, die u mijne schuilplaats aanwees, en de toonen van mijne
fluit tot u bragt; zij zullen nu, door uw bezield gelaat, door uw helder oog aangevuurd, nog tederer
| |
| |
worden dan te vooren. Weldaadige slaap, die mijne Dafné zoo verkwikte dat nu de roozen
op haare wangen levendiger bloejen! - gij merkt, lieve nannie! nu gij mij in eenen
Thirsis omschept, spreek ik met u in den toon eens verliefden herders, wiens hart door de
blijdschap vervoerd wordt, daar hij zijn meisjen voor zig ziet in de grot, waar hij om haar zuchtte.
nannie. Herderlijke tooneelen hebben tog iets zeer betoverends; zij gevielen mij reeds
toen ik nog een zeer klein meisjen was: gessner en florian kweekten dat gevoel
allengs meer aan, en hunne bevallige tekeningen namen mijn geheele ziel: in die ligtvoldaane,
eenvoudige behoeften, die ongekunstelde Natuur, die kuische deugd, die betoverende
edelmoedigheid, en het vreedzaam geluk dat ons altijd in de herder-wereld geschilderd staat,
maaken 't mij zoo dikwijls lastig in de onze; en ik wenschte mij eene bewooneresse van dezelve;
doch de onderrichtingen van mijnen vader, en de ondervindingen van mijn volgend leven, al ben ik
nog jong, leerden mij, helaas! dat de geheele herder-wereld nergens onder verdorvene menschen te
vinden is, en dat zij niet bestaat dan in de vruchtbaare hersens van naar geluk zoekende menschen:
evenwel dit is ook waar, ons geluk grenst al zeer na aan dat, hetwelk ik altijd wenschte; al is het
weiden van eene blatende kudde, langs digte | |
| |
bosschen en rijzende heuvels, door vruchtbaare
dalen, bij heldere beeken, onze taak niet; al is onze wooning geen herdershut, onze eenvoudige naar
de Natuur gevormde levenswijs, onze tedere liefde en voldaanheid met elkander, en de Natuur, die
ons omringt, hebben zoo veel van het benijd herdersgeluk, dat mij bijna geen wenschen overig
blijven, en dat ik zeer gaarne geheel Arcadiën, met alle de bevallige Damons en Thirsissen wil daar
laaten, om op L'agreable Solitude de lotgenoote van den werkzaamen planter Reinhart te
weezen, en hem gelukkig te maaken.
ik. Mij gelukkig maaken, dit doet gij in volle kracht, beste nannie! en onze te
vredenheid maakt het mij nog tienmaal meerder; vol gevoel van dit geluk, willen wij nog eens dat
liedjen aan de Natuur herhaalen, dat wij eens, geheel gevoel voor haare schoonheid, en vrolijkheid
over de stemming van ons hart, op haaren toon, op den heuvel van Recompense, op eenen
zeer schoonen avond zamen zongen, terwijl wij ons in de sierlijke rood- goud- en purper-verwige
wolkjens, die den horison, na dat de zon was ondergegaan, versierden, als verlooren: ik zal op mijn
fluit speelen, zing gij, en laat al het gevoel van uwe ziel trillen in uwe lieve stem, dit zal de mijne
verheffen: | |
| |
O Natuur! hoe groot, hoe heerlijk,
Praalt gij in uw schoone jeugd!
De oogenlust uws grooten Scheppers,
Eedler zielen reinste vreugd;
Zielen die uw wenk bevatten,
Die niet wijken van uw pad,
Die zig zusterlijk omarmen,
Zien in u hun rijksten schat.
Hoe gelukkig maakt ge ons beiden!
Hoe verrukkend lacht ge ons aan!
Daar we op bergen, en in dalen,
Uwen grooten wenk verstaan;
't Kleinste deel van dit genoegen,
Ruilden wij voor scepter, kroon,
Noch voor Cresus rijke schatten,
Noch voor Cesars lauwerkroon.
't Zij ons dwalend oog moog' rusten,
Op het blaauwend trotsch gebergt,
Dat aan lange, grootsche reien,
Storm en onweêrswoede tergt:
't Zij wij hier met open zinnen,
Hier, waar 't ruischend beekjen vloeit,
Zien hoe loof en schoon gebloemte,
Aan zijn kronklende oever groeit.
| |
| |
Of als 't geurig middagkoeltjen,
Dat den steedling nimmer streelt,
Rondom ons in 't schomlend lommer,
Met de zachtste toonen speelt:
Welk een wellust! die toch niemand
Dan het vrije hart hier vindt,
Dat zig aan geen modenketens,
Noch aan dwaaze grillen bindt.
Welk een eedle, hooge aandrift
Groeit dan in ons zwoegend hart!
Al de nevels vluchten heenen
Die nog hingen om dit hart!
Liefde, zuivre liefde heerscht hier;
Zij is 't die in 't koeltjen ruischt;
Die in 't geurig bloemtjen ademt,
En in 't golvend beekjen suist.
O! Natuur, hoe groot en heerlijk
Praalt gij in uw schoone jeugd!
De oogenlust uws grooten Scheppers,
Eedler zielen reinste vreugd!
Zalig is 't dat we u gevoelen:
Om altijd op rots, en doornen,
Moedig in uw spoor te gaan.
| |
| |
nannie zong dit, ik speelde het haar na, en ons genoegen over elkander was
wederkeerig.
‘O! hoe gaarne,’ zeide ik, ‘sta ik u den roem der toonkunst af; uwe geroerde stem, tedere
buigingen, het rijzen en daalen, het wegsterven van uwe toonen, heeft het vermogen van mijne fluit
ver overtroffen: de zangprijs, nannie! komt u toe: wat begeert gij?’
nannie. Niets dan......
ik. Een' kusch, hoop ik? en met denzelven het zegel mijner onveranderlijke liefde - wat
wilt gij meer?
nannie. Niets, dan dat gij deeze grot nog wat anders laat opsieren.
ik. Opsieren? moet het dan de grot van gesners mélida worden, die haar op
haar eiland vermaakte? jammer dat het geen rots is, en dat enkel groene bladen haar verwelven! nu
goed, verander alles naar uw welgevallen; het zeestrand zal u genoeg schelpen opleveren; wij willen
die zelven met de boot gaan haalen.
nannie. Dit neem ik aan, wij kunnen die naar onze keus opzamelen; evenwel, om 'er den
grot van mélida van te maaken, dat zal niet gaan, schoon | |
| |
zij mij altijd wel geviel;
het helder water dat in die groote paarlemoeren schelp kletterde, maakte altijd zulke eene bevallige
vertooning, en zijn geruis was zoo streelend voor mijne verbeelding, dat ik die wel gaarne eens
wezenlijk zien wilde.
ik. En als gij dan die wezenlijk zaagt, zou hij u welligt op lange na zoo niet gevallen, als hij
nu uwe verbeelding doet; de begocheling der verbeelding heeft meesttijds iet, dat bij 't genot
verdwijnt.
nannie. Van veele dingen is dit waar, maar in dit geval schijnt het mij anders: de
dikbemoste keiën, die nu ter zijde van den waterval liggen, gevallen mij op zig zelven en door hunne
eenvoudigheid zeer wèl; maar als dit zelfde water door den glans der schelpen verfraaid wierd, en
daardoor onder het trillend nedergleiën langs dezelven meer met de kleuren van den regenboog
pronkte, zou dit dan nog niet schooner zijn?
ik. En als dit dan schooner is, dan zal alles volmaakt zijn, niet waar?
nannie. Volmaakt! dit zegt wat veel; maar het zal beter, en die begeerte zal voldaan zijn. | |
| |
ik. En eene andere begeerte zal deeze dan ook waarschijnelijk vervangen; want
voldaane begeerten wekken doorgaands nieuwe behoeften; wanneer wij ooit onvoorzichtig genoeg
zijn om onze te vredenheid van vervulde wenschen te doen afhangen, dan is het uit met onze rust, en
wij kunnen nooit wezenlijk genieten: uw plan tekent zeker eenen zeer goeden smaak; gij wildet het
schoone der Natuur door eene verfijning der kunst meer doen werken; uw blinkende muur van
glanzende schelpen zal veel prachtiger zijn, dan die groene bemoste keiën, waar langs het water nu
aftuimelt; maar dat het in grootsheid winnen zal, zal het in eenvoudigheid verliezen; en hoe
eenvoudiger, zo veel nader aan de Natuur; hoe minder omslagtig en ligter bereikbaar onze
genoegens zijn, zo veel zuiverder en wezentlijker zijn zij - doch dit weet nannie zoo goed
als ik, en toont dit doorgaands in haare bedrijven.
nannie. En nu was zij die nuttige waarheid vergeeten, en bloost.
ik. Bloost? bloos dan ook over alle uwe medemenschen, en bloos over mij, die u lessen
gaf; want weet, lieve nannie! dat ik mij zelven geduurig moet voorhouden, 't geen ik tegen
u zeide, dat ik toch door geene ontijdige plannen minder voordeel met mijn' tijd en werk zal doen:
| |
| |
het begeeren naar iets, nog volmaakter dan 't geen wij bezitten, is in de natuur van den
mensch gegrond, en is het kenmerk zijner eindigheid en onstervelijkheid tevens; dit is ook hem nog
eigen, die al veel meer heeft, dan hij zig eens als de grenspaal van zijne begeerten voorstelde; en
zelfs den allergelukkigsten nog: kalm genot en volmaakte bevrediging is een verschijnsel, dat de
beste mensch, de meest ervarene wijze maar kort geniet; is dit niet eene proef dat wij voor de
eeuwigheid geschapen, en voor een genot vatbaar zijn, 't welk wij vruchtloos op deeze wereld
zoeken; zij geeft niets meer dan onvolmaakte, en kortduurende genoegens; doch wij genieten gaarne
altijd; wij moeten dus telkens iet nieuws zoeken, zoo lang tot dat de kracht van den godsdienst die
neiging eene verhevener richting geeft, die ons van alle ledige bronnen te rug drijft naar die fontein
welke altijd springt, en zaligheid stroomen doet; daar alleen vinden wij rust voor onze begeerten, en
troost voor ons hart; en met zulk een hart is het ledigst hoekjen der schepping vol vreugde, en op het
dorste veld vinden wij overvloed.
nannie. Gij hebt gelijk, beste vriend! licht mij altijd door uwe ervaring voor; van niemand
leer ik liever, en ligter, dan van u; gij spreekt waarheid, dit zegt mijn hart; met zulk een | |
| |
welbestuurde begeerte, zal ook deeze grot, al ware zij veel minder bevallig, mij Edens vreugde doen
kennen - ik zal niet weêr....
ik. Denk niet, lieve nannie! dat ik uwe onschuldige genoegens, die vrouwlijke
kiesheid, en fijner smaak u doen zoeken, wil tegengaan; dat ik zoek te vernietigen, daar gij scheppen
wildet; hoe weinig zoudt gij dan uwen besten vriend kennen! och neen, doe overal, en altijd, wat gij
liefst wilt; leer door uwe eigene ervaring, dan zult gij duidelijk bemerken, dat de meest opleidende
genoegens, zonder een welbestuurd gevoel, dood en onvoldoende zijn; en dat een godsdienstig
gevoel alle bezigheden en alle genietingen veradelt; uw grot op zig zelve, hoe gij ze ook maakt, zal u
niet van uw waar geluk verwijderen.
nannie. Dit zal zij zeker niet; zoo lang ik den wenk der Natuur hier ook blijf verstaan, zoo
langz al zij mij hier de goedheid haars Scheppers, die de beeken uitzendt door de dalen, en tusschen
't gebergte heen doet wandelen, voor mijne ooren murmelen; dit doet zij ook nu: in 't gekletter van
dien kleinen val hoor ik streelender lied voor God, dan ik Hem zingen kan; dit mag ik in deeze koele
schaduw hooren, en hier rust genieten; en ik kon dit | |
| |
genot door onrustige plannen en
onvruchtbaare wenschen stooren! wat is de mensch tog een dwaas wezen!
Op deeze wijze keuvelden wij zamen, toen de woelzieke geit, die eerst welverzadigd met zijn' kop
op de knieën van zijne meesteres gelegen had, de rust moede werd, en het dikke gras, dat hier den
koelen vochtigen oever begroeide, begon aftescheeren, terwijl het onnozel lam, al blatend, naar de
uiër van zijne moeder trippelde, en deed wat Natuur hem leerde; dus werd het tijd dat wij
opstonden, en deeze plaats verlieten.
Welk een lange brief! ik heb hem in de snipper-uuren van verscheidene dagen zamengesteld; gij ziet
'er in, dat uw vriend nog is 't geen hij altijd was, en zijn geluk niet wel alleen genieten kan.
|
|