| |
| |
| |
XI.
O! wat is zulk een stil, afgezonderd leven, vrij van alle de zwaare ketens der lastige etiquette; vrij
van allen slaafschen dwang tot bezoeken en tegenbezoeken, daar het hart niet in deelt, tog gelukkig!
zoo leef ik met mijne lotgenoote: zoo weinig als mogelijk is, gaan wij met nabuurige planters om; niet
om dat wij menschenhaaters zijn, maar om dat zij ons niet gevallen; om dat noch ons hart, noch ons
verstand aanwint in hun gezelschap; wij zijn tog daarom geene norsche nabuuren; onze schaarsche
ontmoetingen zijn altoos vriendlijk; daar zij hulp behoeven, of in lijden zijn, onttrekken wij ons nooit:
wij haaten niemand, maar zijn gelukkiger in onze eenzaamheid: wij zijn eene wereld voor elkander,
en niets ontbreekt ons: als eenvoudige kinderen der goede Natuur, genieten wij alle haare gaven,
volgen haare lessen, en zijn te vrede aan haaren vollen boezem; en al ons genot wordt veredeld en
verdubbeld door den godsdienst; onze dagen rollen in eene geregelde afwisseling van
werkzaamheid, en herschepping voorbij: zonder geduurige bezigheid, zonder oefening van onzen
geest in wigtige onderwerpen, zouden zeker onze gewaarwordingen te | |
| |
eenzelvig zijn om ons
op den duur gelukkig te maaken; om wèl te genieten moet men somwijl derven, dit is eene bekende
waarheid: zoo geene verschillende bedrijven ons dagelijks van elkander verwijderden, zou onze
omgang dat levendige, dat interessante, dat zij nu heeft, missen; met de hartlijkste liefde voor
elkander zouden wij kwijnen; maar kleine verstroojingen, het nadenken, vooruitzien en onderlinge
mededeeling van dezelve, geeft nu telkens een genoegzaam voedzel aan de vlam onzer liefde, en zij
gloeit altijd even helder.
Hoe veel hebben wij somtijds aan elkander te zeggen, in de weinige uuren van onzen
vertrouwelijken omgang; ofschoon nannie mij nooit met een laf verhaal van haare
huishoudelijke bezigheden, noch met klagten over afmatting, of kleine ongemakken ophoudt; maar in
eene geruchtlooze vaardigheid, en naauwkeurige bedaardheid altijd haare vrouwlijke pligten
beoefent; doch heeft zij iets gedacht, iets gelezen, iets op haar hart, is haar iets ontmoet dat zij
mijnen aandacht waardig keurt, dan deelt zij mij alles, met de openhartigste vertrouwelijkheid, en
eene belangrijke levendigheid, mede: hetzelfde doe ik omtrent haar, en wij zijn dan geheel oor,
geheel hart voor elkander; de liefde geeft aan alles eene dubbelde waarde; de liefde bezielt ons als
wij afwezend en als | |
| |
wij bijeen zijn, in onze bezigheden als in de stilte; zij bestuurt alle onze
daaden, en het denkbeeld van wederzijdsche goedkeuring geeft ons verdubbelden lust en moed tot
alles; somtijds helpen wij elkander: nannie heeft wel eens haar toezicht op de
catoenmaalende Negers, of bezorgt en helpt eene kranke Negerin; ik help haar somwijl in haar
bloemtuin snoejen en de takken tot priëelen vlechten, daar zij dit gaarne heeft; schep het water om
de bloemen te gieten, en pluk haar een kleine ruiker, die haaren schoonen boezem moet sieren, en
die ik zelf daarop plaatsen moet: hoe veel onschuldigs en eenvoudigs heeft onze levenswijs! hoe
gelijkt zij, in dit opzicht, naar die van ons eerste ouderpaar! schoon de volmaakte rust, en de reine
onschuld die hen verzelden, voor altijd van deeze aarde, en dus ook uit ons verblijf en ons hart,
gevlugt zij; doch zoo ver wij kunnen, vertoonen wij zulks.
Toen ik gisteren, vroeger dan naar gewoonte, van mijne velden wederkeerde, zocht ik
nannie in haar bloemtuin, om den schoonen avond met haar te genieten: zij had een
kleinen heuvel, geheel met pensétjes, een zoo schoon als eenvouwig bloemtjen, beplant, en droeg nu
het water uit de beek om die te begieten; ik nam haar dit, in haare omstandigheden zoo lastig werk,
uit de hand; en haar vriendlijke blik | |
| |
beloonde mij duizendmaal meer dan ik verdiende: ik
bewandelde daarna met haar alle de smalle paadjens, daar balsem, roozen en mirthestruiken, met
andere bloemen, eenen welriekenden dampkring voor ons vormden; zij vertelde mij haar werk en
plan; en overal, waar ik mijn voet zettede, vond ik de spooren van arbeidzaam geduld, fijnen smaak,
en juiste orde. Wij, mannen, mogen onze beste poogingen aanleggen, maar die bevalligheid, die
smaak, dat betoverend, ik weet niet wat, dat het bedrijf van eene vrouw kenmerkt, heeft de Natuur
ons onthouden; uwe zaadbloemen schijnen, onder haar opzicht, weliger te bloejen dan te vooren;
zou dit dan het gevoelen wettigen, dat de bloemen eigenlijk voor de bevallige sexe geschapen zijn?
Charlotte zal hier niets tegen hebben: toen wij, al wandelende, bij het roozenboomtjen kwamen dat
gij mij overzondt, en dat aan de stam van een jongen citroenboom, welke eene beschuttende
schaduw over hetzelve verspreidde, geleund stond, vertelde ik haar van de geboorteplaats van dit
boomtjen, sprak haar van mijn vaderland, en van Kommerrust, in welks tuin dit eens bloeide;
ik herinnerde mij veel, zeer veel, dat voorbij is; ik zag aan haar gelaat, dat mijn verhaal haar geviel,
en dat haar hart zusterlijk klopte voor dat van Charlotte: Natuur schiep deeze twee vrouwen
zekerlijk tot vriendinnen, maar het lot plaatste hen wijd van | |
| |
elkander; welligt om in die
afweezenheid rijper te worden voor eene veel verhevener vriendschap dan deeze aarde oplevert.
De warmte, waarmede ik van u beiden sprak; mijne diepe peinsachtigheid daarna, en misschien ook
wel eene zucht, die mij onwillig ontsnapte, deed haar vreezen of ik wel gelukkig ware; zij beproefde
dit, en zeide, met eene betoverende tederheid in haare stem: ‘Vriendschap is de troost van het
leven; mijne jongheid miste dien troost, maar ik vond u, en bezat dien volkomen; was Reinhart
minder mijn vriend 'er zou eene ledigheid in mijn hart overblijven, doch nu heb ik aan hem
genoeg.’ ‘En ik, (hervattede ik,) aan mijne nannie! eenzaam en zuchtend dwaalde
ik op de liefste paadjens van Solitude; dikwijls gevoelde ik mij diep ongelukkig; doch ik vond
een hart dat voor mij in vriendschap en liefde gloeide, en alle mijne wenschen zijn bevredigd; zoo 'er
eene traan van mijne kaaken rolt, 't is de vrolijke dankbaarheid, of het gevoelig nadenken die haar
baarde; in het nadenken van het voorledene is heel veel zoets, al is het iets droevigs; de zachte
melancholie, die dit op het gelaat achterlaat, is geen blijk van gemis, maar van stil genot:’ op dit
zeggen scheen nannie voldaan. | |
| |
Onder eene der hooge struiken wees zij mij een vogelnestjen, dat zeer kunstig uit het
toegerold blad van een' boom gevormd, en met catoenpluisjens, die de kleine moeder steelsgewijs,
bij zeer geringe vlokjens, met haar teder nebjen, uit de zig openende doppen, zal geplozen hebben,
bekleed was; zij had 'er, voor eenigen tijd, licht roode eitjens in gevonden, uit welken nu de
vederlooze kiekentjens verschenen waren, die op deezen stond, met een aangenaam gepiep, hunne
aanwezigheid en hunne behoeften te kennen gaven, tot dat de zorgvuldige moeder, met een vol
kropjen, tot haar nestjen wederkeerde, om dit leêgteschudden in hunne gapende nebjens; rondom
hetzelve strooide de goedhartige nannie eenige kruimels van brood, dat zij doorgaands in
deeze streek met zig neemt; wij verwijderden ons toen van de schuwe moeder, en verkoozen eene
gemaklijke bank onder een' citroenboom: nannie ging nog voord, met het warmste
gevoel, over de moederlijke vreugde van deezen vogel, die alle zijne moeite en zorg dubbeld
vergoed vindt, te spreeken; met hoe veel vreugde hoorde ik dit! ‘Och! mijn beste!’ zeide ik,
‘hoe veel moederlijke trouw belooft mij dit gevoel voor het vruchtjen dat in uwen schoot rijpt;
hoe veel moeite zult ge u wel getroosten om dit optekweeken, te koesteren, en te doen worden wat
het kan worden, en wat gij zijt!’ - ‘Dat zal | |
| |
ik, met den streelendsten wellust,’
antwoordde zij, ‘al ware deszelfs vader mij niet zoo lief als hij is, (haar hand drukte hier mijne
hand, en eene heldere traan dreef in haare oogen:) o! hoe verlang ik reeds om het wichtjen aan mijn
moederlijk hart te drukken! een voorgevoel van onbekende vreugde doet het thans heviger kloppen;
en ik wensch de dagen, die deeze vreugde nog verwijderen, snelle vleugelen.’
Zie, Karel! hoe veel de toekomst mij belooft; op welk een vrolijk veld mijne verbeelding reeds
weiden kan: o! dat de Algoedheid onze hoop vervulle! Tot lang in de schemering bleeven wij hier
zitten; de vaale sluier des nachts, die zig over bloemen en boomen ontrolde, kon geene sombere
gedachten in onze ziel opwekken; want deeze was omgeven met aangenaame beelden, en gevoelde
het geluk van haar aanwezen: deeze avond was een der liefste avonden van ons leven.
|
|