| |
| |
| |
IX.
Met hoe veel stil vermaak zag ik altijd op het erf van den rijken Jacob, die een uwer landhoeven
bewoonde, dat vaerdige Elsje in haar land- of huis-werk! het zij zij boter kernde of de koejen
melkte, of het koorn hielp aflaaden, de vaten reinigde of de kalven drenkte, of wat zij ook doen
mogte, die vrouwlijke iever en handigheid bekoorde mij altijd; maar denk dan eens, hoe het mij nu
streelen moet, wanneer ik sommige deezer, of soortgelijke bezigheden van mijn lieve, vaardige, altijd
werkzaame nannie, met eene, haar alleen eigene, bevalligheid, verrichten zie, zonder dat
een verkeerde hoogmoed haar doet vreezen dat deeze arbeid haar in de oogen van haare
Negerinnen vernederen zal: terwijl haar helder oordeel de wááre van de schijn-laagheid, en den
hoogmoed van grootheid onderscheidt, voert zij de nederigste bedrijven uit met eene eerwaardige
deftigheid, die gehoorzaamheid inboezemt terwijl zij dient: somtijds, als het haar lust, melkt zij haare
koejen of geitjes met eigene handen, en de Negerin draagt de melk naar huis, of zij schept de boter
van de zuivel die Mibi gekernd heeft, en haar blij opgeruimd gelaat onder alle die verrich- | |
| |
tingen,
zegt haar, dat zij die met welgevallen uitvoert.
Zoo even zag ik haar onder een der Tamarindeboomen, met eene lange gaffel, om de trossen, welke
aan de wijduitgestrekte takken hongen, voorzichtig aftestooten, zoo dat zij de half rijpe tedere
bloesemknopjens niet beschadigde; een groot kleed lag onder den boom gespreid; de trossen vielen
daar op; Mibi droeg dezelve in een korf weg; en nu leert zij haar die toebereiden tot haar oogmerk;
zij houdt zig nu met eene zorgvuldige vaardigheid in de combuis op; ik heb haar hooren zeggen, dat
zij ook voor u en onze beste moeder van deeze ingelegde vruchten overzenden zal; o! hoe zullen zij
die dierbaare vrouw bevallen, daar zij bereid werden door eene dochter, die 't geluk van haaren
Reinhart uitmaakt! en welligt zal deeze frissche vrucht, tot een' drank gemaakt, haar, of u, wel laafnis
in eene dorstige koorts toebrengen.
Al mijne huisdieren zijn met hunne nieuwe meesteres wèl voorzien; al het melkvee kent haar,
wanneer zij des avonds, als de gloejende hitte van 't veld vlugt, somtijds naar het hek der weide
treedt, komen zij allen, met een loggen en dreunenden tred, naar haar toe; de tamme zwijntjens
lekken haar de handen; en haare schoone | |
| |
sneeuwwitte moedergeit is nergens rustiger dan
aan haare zijde; zij dartelt nu op het voorplein met haar teder blaatend jong, en verlangt om haare
lieve herderin op eene wandeling te vergezellen; en Diaan, deeze is haar, wat mijn goede Cheri, die
wel dood, doch nog niet van zijnen meester vergeeten is, mij eens was - een trouwe hond.
En wie zou mijne nannie kennen, en haar niet beminnen! zulk eene verstandige
goedhartige gezellin op den weg des levens te bezitten, dit is een onvergelijkelijk geluk! een haarer
blikken, waarin reine engelenliefde flonkert, zou mij de deugd doen beminnen, al achtte ik die niet
om haar zelve; en dit eene denkbeeld: ‘mijne liefde maakt haar zoo gelukkig als zij wenscht,’
dit strooit niet dan roozen voor mijne voeten.
Wat moet het een woest, een nors schepsel zijn, dat voor de zachtaartige bekooring van eene
bevallige vrouw ongevoelig is, en liever in eene onbandige vrijheid buiten de aangenaamste
verbintenis, tot welke de Natuur ons bestemde, de verzadiging van zijne woeste driften zoekt! hoe
veele bloemen van menschlijke zaligheid laat zulk een wezen in zijnen vrolijken tuin verbloejen,
terwijl hij zig met ruwe distelstruiken eener wildernisse vermaakt! ik kan mij geen denk- | |
| |
beeld
van het hart van zulk een mensch vormen; en hoe dank ik God, dat ik dit zeggen kan!
Maar nog erger moet het monster zijn, dat de goedhartige onschuld, de bevalligste genegenheid, de
ligtvertrouwende werkeloosheid, van eene weekhartige vrouw kan misbruiken tot haar ongeluk, en
haar dan, wanneer zij grond had om zijne bescherming te hoopen, wanneer zij gelukkig in zijne liefde
is, haar dan te leur stelt, en haar laag vernedert in haare eigene oogen.
En wat moet die echtgenoot, die eene zachte vrouw norsch bejegenen, die haare tederheid met
koelzinnigheid, haare bevalligheid met onverschilligheid beantwoorden kan, en die grooter genoegen
kent, dan zijne lotvriendin door bezorgde oplettendheid, en edele liefde, eenige schaêvergoeding te
bezorgen voor alle de moejelijkheid, aan welke zij zig om zijnen wil blootstelde; wat moet dit een
onnatuurlijk wezen zijn! een weinigje meer nadenken en wáár gevoel zou meer gelukkige
echtverbintenissen doen worden, en de wereld vrolijker maaken.
Terwijl ik u hier over nannie onderhoude, zie ik haar ginds de allée opwandelen, of
zweeven, hoe zal ik haaren gang noemen? | |
| |
Diaan dribbelt recht vrolijk aan haare zijde; men
ziet het hem aan, dat hij nergens liever is dan bij zijne goede meesteres; zij heeft een korfjen in haare
hand, 't welk zij met gekookte patatten en cassavebrood gevuld heeft, om het neêrtestroojen voor
de verschillende soorten van pluimgedierte, die het eilandjen bewoonen; nog naauwlijks zien haar
deezen aan het hek van het smalle brugjen verschijnen, of zij snellen, met halfontplooide wieken,
haar al kakelende, koerende en piepende tegen; verwelkomen hunne verzorgende weldoenster, op
hun vrolijk gebied; zij zien op haar korfjen, op de beweeging van haare hand, en wanneer zij die
mildlijk ledig strooit, zijn alle nebben in beweeging, en kiezen uit de heele en halve maiskorrels het
hunne; voor de kleine kiekentjens, die al piepend rondom hun loopen, strooit zij de kruimels van de
patatten en het brood neder; met heldere oogjens, in welken het verlangen glanst, zweeven deeze
kleine schepseltjens, met fladderende wiekjens, naar haar toe, en loonen haar door hun vergenoegd
gepiep.
Van hier gaat zij naar de broeihokken; neemt de onbebroeide eieren der hoenderen weg; laat een
klokhen op de haaren zitten, terwijl zij deeze trouwe moeders, die, uit liefde voor haar wordend
kroost, alle genoegens overgeeven, het voedsel toebrengt, en haare moederliefde be- | |
| |
loont;
hier en daar strooit zij eenige kruimels onder de struiken of boomen, om de vogels, die op derzelver
takken huppelen, aan dit verblijf te verbinden, en 'er nog meer anderen te lokken, die haar door
hunne zangen verkwikken; en om dus, terwijl zij het genoegen haarer medeschepseltjens bevordert,
zelf gelukkiger te worden.
Dag aan dag is dit haare bezigheid; ik was 'er meer dan ééns getuigen van, daarom kan ik u dezelve
zoo nauwkeurig omschrijven; en wanneer zij nu hier haare zorg genoegzaam heeft laaten werken, en
de verzadigde dieren nu vreedzaam gaan spelemeiën, of zig een kuil graaven om in te rusten, dan
gaat zij somwijl naar het Mirthe-boschjen, en zet zig in de schaduw der breede Tamarinde op de
sofa neder; neemt een boek in de hand, en laat op een plek, waar zoo veele zintuigen zig aangenaam
vergasten, ook haare ziel een stil vermaak door het leezen genieten, en valt ook, al leezende, wel
eens in slaap.
Alle deeze streelende, onschuldige bedrijven, van, voor de Natuur gevoelige, landbewooners, zag ik
altijd zoo gaarne op het blad des Dichters afgemaald; denk dan hoe de wezenlijke vertooning mij
bevallen moet, vooral daar de bedrijfster nannie is, die haar schoone rol zoo | |
| |
zacht,
zoo betoverend speelt, dat zij mijn genoegen tot eene hoogte opwindt, die ik nooit kende.
Altijd vond ik den zang van dien Duitschen Dichter schoon; maar nu zing ik die mede door
ervaaring:
Arm en nedrig is mijn hutjen,
Maar de rust en eenigheid
Woont 'er in; bij ieder voetstap
Tekent zig te vredenheid.
Laat de liefde bij ons woonen,
Die ons niet dan bloemen biedt;
Noodlot! ik benij zelfs vorsten
Dan hun kroon en glorie niet.
Als mijn meisjen mij aan 't harte
Vrolijk als een engel rust,
En, zig wiegend in mijne armen,
Nu eens scherst, dan zingt, dan kuscht,
Als, ter zijde van mijn hutjen,
't Zilvre beekjen, ruischend, vliet;
Als de maan ons dan beluistert,
God! hoe dankt u dan mijn lied!
| |
| |
Met een kusch doet zij me ontwaaken,
Reeds bij de eerste morgenstraal;
Juicht het blijde zonlicht tegen;
Zit met mij aan 't ochtendmaal;
Spoedt zig dan van dartle kinders
Naar den arbeid, blij van ziel;
Spint het vlas, dat ik haar bouwde,
Op haar vaardig snorrend wiel.
Altijd is zij blij en lustig,
Als ze iet teders mij vertelt;
O! wat is de man gelukkig,
Die zig nooit om rijkdom kwelt!
Arm en nedrig is mijn hutjen,
Maar de vrede woont 'er in;
God! ach geef me altijd die bede,
Dikwijls zing ik dit liedjen met nannie, schoon 'er in deeze tekening iet zeer interessants
zij, dat bij ons nog mist; doch wij genieten het reeds in de hoop; en, zoo de goede Hemel ons
aardsch geluk bevestigt, zingen wij ook die regels hier na - Nu leg ik de pen neêr, volg
nannie naar het vogel-eilandjen, en ga bij haar zitten.
|
|