Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
heel het grondgebied van mijne nannie is; welken zij, naar haaren smaak, kan aankweeken en omverwerpen, zaajen en plukken; daar zij, naar welgevallen, bezigheid en rust, beiden genieten kan: al meer dan éénmaal heb ik u de bevallige actrice op dit bekoorelijk tooneel vertoond; maar het tooneel zelf nog niet duidelijk aan uw verstand gebragt: dit wil ik nu doen.
Het is een ruim terrein, met veelsoortige, meestal geurige boomen, struiken, en kruiden begroeid; door kleine, opgeworpene heuvelen, en ondiepe valeiën, van zijne eenzelvige vlakte beroofd, met laage berceaus, digte kronkelpaadjens, en donkere boschjens, bij vakken bezet, en door smalle kronkelende beekjens doorsneeden; elke heuvel is met geurige kruiden, met schoone bloemen, of groene struiken bezet; de bevallige dalen kronkelen, onder den lommer van mildbladige boomen, vrolijk door: bloemen en vruchten, granaaten en roozen, annanassen, en aloës wijnstokken en balsemstruiken staan hier door elkanderen, en slingeren zig om de boomen die hen omringen, of pronken, in hunne eigene majesteit, elk op zig zelve; hier en daar staat een rustbank van zoden, als een sofa gevormd, en wordt door een' Kaneel- Oranje- of Tamarinde-boom, welke met zijne laag neêrhangende takken, boven dezelve | |
[pagina 21]
| |
eene soort van prieel formeert, beschaduwd; bij eene deezer rustplaatsen valt het beekjen, dat overal heenslingert, langs eenige boomwortels, in eene groote kom neder, en maakt hier een betoverend gekletter; in het midden van deeze groote wijde kom is een boschachtig eilandjen, dat uit dezelve als uit een meir oprijst; door deszelfs vrolijke gedaante, van verre reeds toelacht, en den wensch doet ontstaan om hetzelve te bereiken: een kleine Cano ligt hiertoe aan den oever, en voert ons somwijl tot het eilandjen over, of wij dobberen met dezelve op de ruime kom; een zeer smalle brug leidt ons aan de andere zijde daar na toe: zij is met eene kunstlooze leuning, uit dikke kabels van mahot-bast gevlochten, toegericht, en zoo eenvouwig als het eilandjen, waar zij heenvoert; dit is bewoond door allerlei pluimgedierte, hoenders, faisanten, kalkoenen, paauwen, enz.; elk heeft hier zijne eigene wooning, waar zij hunne jongen opkweeken, en zig des nachts verschuilen; terwijl zij des daags door elkander op het eiland rondzwerven, pikken, graaven, en zig bakeren in de zon, of onder de struiken, die hier in menigte groejen, zig verschuilen; hier en daar zijn kleine opgeworpene heuveltjens, om het genoegen en de schuilplaatsen deezer gevleugelde bewooners uittebreiden; een zeer smal beekjen, dat uit den grooten vijver voordspruit | |
[pagina 22]
| |
en eerst tusschen groene oevers, over witte keitjens heenlispelt, brengt het water in eene kleine kom, uit welke deeze eilanders hunnen dorst lesschen; aan de eene zijde van dit stukjen land, waar men het gelispel van het beekjen nog even hooren kan, ligt een, niet uitgestrekt, maar welig mirthe-boschjen; de grond daaronder is met geurige kruiden bezaaid, en met kleine hoogten, tot rustplaatsen opgeworpen; een breede, hooge Tamarinde spreidt hier, over het laage hout, eene bevallige schaduw, en maakt dit, voor eene aangename rust gevormd, plekjen, ook op den vollen middag, verkwikkelijk - hoe veele vergenoegde middaguuren sleet nannie reeds op dit hoekjen gronds! hier verzorgt zij de op haar wachtende dieren van voedzel, voorziet hunne huishoudingen, luistert dikwijls naar het gezang der vogelen, welken zig hier in de struiken verzamelen, en mede van den afval van de andere dieren, of van de zaaden der struiken en boomen welke daar groejen, leeven; de zorg voor zoo veele schepselen, en de bewustheid dat die allen van haare weldaadigheid afhangen; dat zij die gelukkig maakt, streelt haar liefderijk hart; zoo dikwijls ik haar hier vind zegt zij mij met elken blik, hoe dit hart mij dankt, mij die haar deeze bron van genoegen opende. |
|