| |
III.
Ik heb u in eenigen tijd weinig geschreven, Karel! maar het was niet om dat de liefde de vriendschap
bij mij verflauwen deed; ware dit mogelijk, dan kon mijne liefde ook niet duurzaam zijn; en ik ware
dan eene echtgenoote, zoo als de mijne is, zoo wel als een' vriend, zoo als gij zijt, beiden onwaardig;
| |
| |
neen, mijn beste! schoon thans uwe tegenwoordigheid voor mij minder eene behoefte zij,
blijft evenwel mijn hart voor uwe vriendschap gevoelig: in uwen deelneemenden boezem mijne
gewaarwordingen uittestorten, dit is eene verademing welke ik zoo nodig heb als te vooren voor
mijne klagten; maar mijn tijd welke mij voorheen reeds door veele bezigheden ontnomen werd, is
mij nu nog korter: wanneer ik des avonds van mijne akkers wederkeer, kan ik immers nu niet meer
zoo aan het schrijven vallen, en daarin uitrusting zoeken? mijne eenzaame nannie, die den
geheelen dag mij maar kort, en ter loops, spreeken kon, verlangt dan eene aanspraak, en ik zelfs,
Karel! ik zal het u maar gul zeggen, ik smacht dan om in haar gezelschap uitterusten, en de eenige
verademing te vinden voor welke mijne ziel gestemd is; een uur dat zoo al keuvelend gesleten wordt,
is als een oogenblik, en de gantsche avond is weg als een gedachten: dan is de brief aan Karel dus
nog niet meer dan een harsenschim, welke voor eene menigte liefdegenoegens verdweenen is: zoo
gaat het den eenen dag na den anderen, ik moet de oogenblikken dat ik u schrijf, aan mijnen
nodigen arbeid, of allerliefste uitspanning ontsteelen, en daarom zijn ze weinig, en tog weet ik dat gij
het liever zoo hebt dan anders, om dat het geluk van uwen vriend u zoo naa aan het hart ligt als uw
eigen. | |
| |
Ik heb mij nu geheel gezet om met u te keuvelen - waarover? dit kunt gij vooruit wel gissen;
over het geluk onzer liefde, en ons eenvoudig leven. Ik heb u zoo dikwijls de doodsche tafreelen van
mijn eenzaam hermieteleven geschetst; laat mij u nu ten minsten eenmaal eens het eenvoudig tafreel
van mijn gezellig, meer bezield, en gelukkiger leven afmaalen; hoe veel lagchender beelden zult gij
dan voor u zien!
Mijne nannie verslijt niet, zoo als een menigte Europische vrouwen, vooral die de steden
bewoonen, den schoonsten tijd van den dag in eenen achteloozen onbezorgden slaap, die de orde
der huisgezinnen zoo wel als het edelste genoegen vermoordt; maar beiden staan wij met de
schemerende dageraad op, om de eerste morgenschoonheid in een rustig vermaak te genieten: dan
doen wij een wandeling langs de Catoen-, Coffij-, Mais- of Rijstvelden, door een Cacaoboschjen,
in den bloemtuin, of op het eilandjen der vogelen. De schoonheid en de koelte van den morgen, de
adem der bedaauwde kruiden en boomen, 't gezang der vogelen, werken dan met eene wonderlijke
kracht op ons hart, en storten ons eene verkwikking, eene vrolijkheid, in, die ons de moejelijker
bezigheden van den dag ligter en zoeter maaken; somwijl speel ik, naast mijn lieve nannie,
op een der | |
| |
veldcanapés, onder eenen geurigen boom nedergezeten, een morgenlied op mijne
dwarsfluit; zij accompagneert mijn geluid met de lieve orgeltoonen van haare eigen stem, of de
guithar, of wij zingen ook wel met elkander, en, 't zij wij zingen, speelen, of met elkander spreeken,
ons hart dankt den liefdevollen God met eene rustige vreugde; en een gemeenschaplijk gebed, om
zijn geleide en bescherming, zweeft op onze lippen, of rijst in ons hart, voor het oog van den
Alweetenden, op.
Na het eindigen van deeze wandeling, neemen wij ons morgenöntbijt onder een' der Oranje- of
Tamarinde-boomen van ons voorplein: de bloemenruiker, die nannie versch uit haar
bloemtuin afplukte, staat voor ons in het water; de schoonheid van haaren gloed, de windjens die
daarover zweeven, de insecten die 'er rondsom snorren, en de geuren die uit dezelven vloejen,
vermeerderen ons zinlijk genoegen, dat door eenen geheel tederen en openhartigen omgang
volmaakt wordt; doch zeer dikwijls vergeet ik de schoone bloemen, en blijf met een zachte
verrukking op het gelaat van mijne nannie, dat door de rust des nachts, en de
verkwikking van den morgen nog levendiger geworden is, staaren; in haar zie ik de bevallige bloem
haarer sexe, die voor mij alleen bloeit, die mij lieflijk tegen- | |
| |
geurt, en mijn hart den reinsten
wellust doet genieten. Is het ontbijt genomen, dan scheiden wij, en keeren met een hartlijken kusch,
dit spreekt wel van zelf, elk tot zijne roeping; ik ga na mijne tuinen, nannie aan haare
huislijke bezigheden, die zij met een toeziend oog en een medehelpende hand verricht; zij leert haare
huis-negerinnen elk haar eigen werk; zij beveelt met vriendlijkheid, onderwijst met zachtheid,
bestraft met majesteit, en beloont met goedheid, terwijl zij zig tot de meestmogelijke gelijkheid
nederlaat, doet zij haar alle haare waarde gevoelen met een eerbied, die liefde zonder angstige vrees
verwekt; zij is bemind onder haare vrouwen, ook is zij ervaaren in alle vrouwlijke kundigheden, die
het huislijk genoegen en de orde nuttig zijn, terwijl haar nadenkende ziel, onder alle die ligchaamlijke
bezigheden, veel verder denkt dan veele andere vrouwen in haare ledige dagen; zij verdeelt haaren
tijd wijs, en heeft, bij de stiptste waarneeming van alle haare huiszorgen, veele uuren voor haar
vermaak over; zij is op haar' tijd in de kamer en de combuis, in de bloemtuin of de Retraite,
heeft beurtlings het spinnewiel of de naald, de pen of een boek, de hark of een korf in haare hand;
zij is nooit ledig; is zuinig op oogenblikken; zij slijt haar leven genoegelijk, terwijl zij niets ver- | |
| |
zuimt
dat haar pligt van haar vordert: dikwijls ontmoet ik haar onverwacht in een van deeze
bedrijven; mijne verrassende verschijning jaagt haar een klein blosjen van genoegen op de wangen;
altoos ben ik haar welkom; dikwijls staakt zij haare bezigheid om na mij toe te ijlen, en na zulk een
aanblik ga ik met nieuwen moed aan mijn werk: somwijl komt zij mij zelfs op den akker opzoeken,
door een ruime parraplui voor de heete lucht gedekt, en brengt mij den eenen of anderen
versterkenden of koelenden morgendrank, die zij zelf bereid heeft; dan verkwikt mij haare zorg en
tederheid meer, dan immer de keurigste nectar zou kunnen doen: de hitte drijft haar wel rasch weder
uit het open veld, en ik, door een haarer lieve blikken, door eene vriendlijke aanspraak verkwikt,
ga, zingende van vreugd, aan mijne bezigheden voord; tot het bengelend klokjen mij toeroept, dat
de maaltijd gereed is, en nannie mij wacht - door vleugelen der liefde gevoerd, snel ik
naar haar toe, om door het middagmaal, onder haar opzicht toebereid, mijne uitgeputte krachten te
herstellen: de arbeid, en de honger, maakten mij voorheen de spijs, in eenzaamheid genoten, en door
eene oude zwartin toebereid, meesttijds smaaklijk en goed; denk hoe zij mij nu, aan de zijde van
mijne nannie, en door haar toebereid, gevallen moet! welk eene be- | |
| |
vallige orde, en
kunstlooze netheid geeft haare hand aan mijnen disch, en vruchtkorfjens! hoe sierelijk weet zij die
zoo te schikken, dat de kleuren, en de gloed der onderscheidene vruchten, en der bladen welke zij
daar tusschen voegde, meer in het oog vallen! welk eene bevalligheid, zonder valschen zwier, geeft
de hand eener vrouw, geeft bijna haare gedachte, aan al wat onder haar bereik valt, dat wij haar
onmogelijk kunnen nadoen.
Voorheen was het gezelschap van mijne huisdieren, mijn Aapjen, Lorre, en vooral van Cheri, mij
lief, om dat zij mij beminden, en hun geluk van mij afhangelijk was; maar welk een onberekenbaar
verschil! nu vind ik naast mij een lief, betoverend wezen, eene vrouw, die mij bemint, bemint als haar
eigen leven, en haar eenigst geluk vindt in mijne liefde; die, uit den blik mijner oogen, vreugde, en, uit
elke tedere zorg voor haar geluk, zaligheid indrinkt; denk, Karel! hoe veel invloed zulk eene gezellin
op mijn genoegen heeft; ik vergeet somtijds te eeten, en zit, met de vork in de hand, haar
aantestaaren; terwijl mijn vochtig oog een rustig hart vertoont, dat onder zijn geluk dankbaar
wegsmelt, voor God, en ook voor nannie.
Wanneer het middagmaal is afgelopen, dan | |
| |
gaan wij in eenen digtbelommerden hoek, bij de
menagerie, of bij den waterval van het bad, op eene bemoste bank, zitten; wij keuvelen zamen, of
neemen een boek, naar onzen smaak, met ons, en vallen somwijl, al leezende, in eene korte
middagsluimering, die ons verkwikt, en krachten geeft tegen de hitte van het overige van den dag;
een frissche kop thee bevordert die verkwikking verder, en wij hervatten elk onze bezigheid; tegen
den avond gaat nannie meestal haar bloemtuin bewerken; zij poot, zaait, scheurt de
planten, bindt anderen aan, roeit het onkruid uit, bevochtigt de dorstige planten uit de beek, die 'er
tusschen kronkelt; zij maakt hier en ginds, van de takken der boomen, een kleine loofhut, en rust 'er
onder; ziet de vruchtboomen na, en plukt de rijpen in een korfjen, dat zij meestal bij zig heeft, af, of
legt dikke bladeren, onder de zwaar neêrhangende granaatappelen, op dat de uitwaasseming van
den grond, of de knaagende insecten deeze schoone vrucht niet bederven; haar zorg breidt zig hier,
en elders, zoo ver als haar werkkring uit; dikwijls, wanneer ik des avonds wat vroeg, van mijn
catoen- of coffij-velden wederkeer, vind ik haar met een van deeze dingen bezig, en help haar
daarin voord; op andere tijden werpt zij gaffel en korf, hark en gieter, neder, en wil, naast mij, op
een bank uitrusten, terwijl de avondkoelte en de bewie- | |
| |
rookte dampkring ons verkwikt, en de
zangen der vogelen rondsom ons zig verliezen in aangenaame stilte; o Karel! zulk een avondstond
gaf ons, reeds meer dan éénmaal, een hemelsch genoegen aan elkanders zijde.
Op deeze wijs loopt de eene dag na den anderen, doorgaands af, en ons leven glijdt, als een effen
beek die over gladde keitjens rolt, in aangenaame kalmte heenen; geen pijnlijke begeerte kwelt ons,
daar zij alle, of door de hoop bevredigd, of door het genot vervuld zijn - allen? neen, dit is te veel
gezegd: nannie heeft een grijzen vader, die eenzaam, en van haar afwezend is; ik heb eene
moeder, en eenen vriend, naar wien mijn hart smacht; evenwel wij genieten te veel, om niet wèl te
vreden in ons lot te zijn: het geheel volmaakte is tog wel nergens op de wereld; en kon ik mijn
tegenwoordig geluk onder het moederlijk oog, in de schaduw der vriendschap genieten, dan was het
te groot voor dit leven.
|
|