| |
XXX.
Ach! Karel! hoe hartlijk verlang ik nu, daar 'er zoo veele weeken verliepen, zedert ik het lieve
meisjen zag, om haar maar één oogenblik te ontmoeten, uit haare smachtende oogen te leezen, en
door haare lippen te gevoelen dat zij bemint; mijn hart twijfelt 'er zeker geen oogenblik aan; den zoo
even ontvangen brief verzekert mij 'er nader van; maar ook | |
| |
den trek naar zulk eene zinlijke
verzekering, is zoo natuurlijk in den boezem des vuuriglievenden jongelings ingeschapen; niet waar
Karel! dien trek vernedert hem immers niet, en gij kunt die wel dulden in uwen vriend? hoe veel
vermaaks vind ik intusschen in voor haar te arbeiden; in hier en daar de vruchtbaare Natuur op mijn
landgoed voordtehelpen; hoekjens optesieren, waar zij eene aangenaame bezigheid, of eene lieve
rust zal kunnen genieten! ik heb een Engelschen tuin, naar mijn gedachten zeer bevallig voor een
vrouwlijken smaak, aangelegd; hier boomen en heesters, boschjens en bloemen geplant, heuveltjens
en dalen, meirtjens en beeken geformeerd: het geheel beschrijf ik u daarna wel eens - ik heb het nu
reeds in een' brief aan mijne nannie afgetekend, om door dit vooruitzicht haar te streelen,
en haar te spoediger naar Solitude te lokken: lees hoe vleiend het lieve meisjen daar op
antwoordt:
| |
Fragment uit Nannie's brief.
‘Duizendmaal dank, beste vriend! voor uwen lieven brief! hoe bevestigt hij mij dat aangenaam
gevoel, dat overeenstemming | |
| |
door Natuur en godsdienst, door opvoeding en lotgevallen in
ons hart gewerkt, onze liefde zalig, en ons levenspad, al ware het ook met verdriet bestrooid,
aangenaam maaken zal.’
‘En zeker, gij behoeft mij de bevalligheid van uw verblijf, en de lievelingsplekjens, die uwe zorg
voor mij toebereidt, niet aftemaalen, om mij te lokken; want deeze ééne gedachte:
‘reinhart woont daar!’ streelt mij meer, dan alle andere schoonheid; op het liefste
plaatsjen zoude ik versmachten zonder u; en met u zou een woestijn mijn paradijs worden; doch
mijn hart is niet ondankbaar voor uwe pooging; en al verraadde zij niet zoo veel liefdezorg, zoo veel
goeden smaak, en bevallige vinding, evenwel zou al wat reinhart bouwde voor zijne
nannie betoverend zijn.’
‘Hoe dikwijls zie ik u, in mijne verbeelding, mijn beste vriend! des daags uwen grond met
arbeidzaam zweet besproejen, en des avonds, peinzende op uwe nannie, de schemering
doorwandelen! hoe zoet is mij dan de gedachte: “dat ik eens met u wandelen, uwe eenzaamheid
wegneemen, en uwen arbeid verzoeten zal!” en zeker, vreesde ik niet voor de sombere stilte
| |
| |
in welke ik mijn goeden vader zal achterlaaten, ik zoude mijnen reinhart niet
vruchtloos laaten bidden om de dagen onzer afgescheidenheid te verkorten; want uwe
nannie gevoelt zelve dat gij aan haar geluk ontbreekt.
Denk eens, Karel! hoe streelend mij deeze taal, uit de pen van eene zoo voortreffelijke vrouw is, en
hoe gelukkig ik ben in de bezitting van zulk een hart! eene andere taal haarer waare liefde en
uitmuntende denkwijze, moet ik u uit een gedeelte van één' haarer eerste brieven doen kennen:
‘Edel jongeling!’ schrijft zij daar, ‘Hoe dank ik den Hemel, die u van ver heen tot mij
voerde! daar ik niemand rondom mij vond dien ik kon beminnen; die mij in u een' leidsman door dit
leven, en een' reisgenoot op het pad naar de onstervelijkheid schenkt! - uwe liefde doet mij nu reeds
duizend genoegens vinden, die ik te vooren niet kende; en zij strooit bloemen voor mijne voeten; dan
zelfs, wanneer het lot ons door woeste oceaanen, en onbeklimbaare bergen zou van elkander
scheiden; wanneer 'er nog kwijnende jaaren verloopen moesten, eer wij geheel aan elkander
geschonken wierden, ook dan zou uwe liefde mij geluk- | |
| |
kiger maaken, dan ik buiten dezelve
immer kan worden: het denkbeeld aan, en het peinzen op u, zal mij den dageraad vrolijk en de
avonden vreedzaam maaken; wanneer ik u honderd keeren herhaalde: “Ik bemin u;” druk
ik u nog niets uit die streelende gewaarwordingen, die mijn hart bij elken aderslag zoo
onbeschrijvelijk zalig gevoelt; dierbaare reinhart! eenige sterveling! om wien mijn ledig
hart, in de kwijnende eenzaamheid, wel eens treurig zuchtte, dien ik als de beste gaaf van den Hemel
afbad, wanneer ik alle genietingen, alle liefde, alle vermaaken te zwak vond, om den stillen wensch
van mijne ziel te bevredigen; hoe dank ik de Voorzienigheid die ons aan elkander gaf, met
gevoelvolle traanen! welk eene weldaadige bestuuring! duizend andere voor elkander gevormde
menschen, die, onbekend, naar elkander wenschen, elkander zoeken, vruchtloos zoeken, en vinden
zig op deeze wereld nooit, maar weenen, in smachtende eenzaamheid, traanen van gemis; doch wij,
wij vonden elkander; werden uit verschillende wereldöorden tot elkander geleid, en gevoelen de
geheime wenschen van onze harten voldaan; zulke eene liefde moet vruchtbaar zijn in waare deugd;
en niet slechts vergankelijke bloemen van aardsch geluk, maar hemelvreugde, die | |
| |
nooit
sterft, voor ons doen bloejen; en dit kan zij, bestuurt door den godsdienst, dien wij beiden vereeren.
Hoe treurig, hoe ledig was La Recompense, toen gij het had verlaten! hoe dikwijls drukte ik
uwe voetstappen peinzende na! in de schemering des avonds zocht ik de plaatsjens op, door een
bijzonder gesprek of bewijs uwer liefde gekenmerkt; hier werd ik weemoedig, en tog beter dan
elders; wanneer de morgenzon verrijst, wandel ik naar het priëeltjen, daar ik u vond; daar gij mij zoo
vriendelijk begroettet; zoo bedeesd, en tog zoo hartbetoverend met mij spraakt; ik herinner mij nog
alles, en ik verlang om nog éénmaal aan uw kloppend hart te zweeren: “Ik zal u eeuwig
beminnen!” bij elk bloemtjen dat gij lief vond, sta ik stil; begluur zijne gedaante, en het heeft
eene nieuwe schoonheid voor mij; de roozenstruik die gij om den stam van een jongen tulpboom
vastbondt, levert mij de liefste bloemen: met deeze sier ik altijd mijn' hoed, en zij geuren lieflijker dan
anderen voor mijnen boezem; de oranjeboom, wiens tak gij eens voor mij nederboogt; waarvan gij
de appelen pluktet, is mij liever dan alle boomen; zijn schaduw is meer koel, zijne vrucht meer
verkwikkend; de bank waarop | |
| |
ik met u zat, is mij zachter; ik zie daar menigmaal,
verzonken in nagedachten, de avondschemering daalen, en de lieve maan oprijzen, die mijn gevoel
nog tederer maakt.
Mijn witte geit was altijd mijne favorite; doch na dat gij haar schoone vacht zoo dikwijls streeldet,
schijnen mij haare lange hairen glanziger dan ooit; en sints gij mijnen goeden Diaan bij uwen Cheri
vergeleek, en, met zijnen gul toegestoken' poot in uwe hand, een lofreden over uwen gestorvenen
hondlijken vriend hieldt, sedert is het trouwe dier mij nog veel liever.’
Op deeze wijze gaat zij nog voord; zoo zijn alle de brieven van het lieve meisjen - edele denkkracht,
en vrouwlijke zachtheid, straalt altijd in dezelven door; elke regel is mij dierbaar; geen woord wilde
ik missen! hoe recht vertederend is tog de natuurlijke toon van een vrouwlijk hart, dat niet veinst! in
vuurigheid, in tederheid mijner liefde, doe ik zeker voor mijne nannie niet onder; maar hoe
flaauw is de taal met welke ik haar dit gevoel mededeel! hoe arm ben ik in woorden! ik zeg haar
evenwel, zoo goed ik kan, ook in mijne brieven, wat zij mij is; deel haar, in mijne taal, de gedachten
van mijn hart mede, en daar dit bijna alle mijne ledige uuren vervult, | |
| |
kunt gij het dan wel ten
kwaade duiden, dat ik, sedert de gelukkige omwending van mijn lot, minder aan u schreef? neen gij
weet wat liefde is, en kunt besluiten, hoe zij in de vuurige ziel van Reinhart, hoe zeer de reden zijne
verlangens maatige, werken moet: hoe hartlijk wenschte ik, dat mijne lieve vriendin zig dit ook zoo
levendig kon voorstellen, dat zij te veel medelijden met den eenzaamen Reinhart gevoelde, om hem
langer zonder haaren troost te laaten zuchten; maar anders werkt de liefde op het vrouwlijke, en
anders op het manlijke charakter, schoon zij beiden even vuurig beminnen; hoe zacht, bedaard, en
teder leeft zij in 't kloppend hart van het gevoelige meisjen! hoe gloejend blaakt zij in den boezem
des vuurigen jongelings! en bij wien verdooft zij ligter? laat mij dit, tot schande mijner sexe, liever
niet vraagen - doch wat zeg ik? - een losse drift moge verdooven; een grillig wèlgevallen, dat men
valsch met den naam van liefde bestempelt, moge verflaauwen, maar waare liefde kan niet sterven;
haar vlam duurt onëindig voord, en zal in de fijner lucht des Hemels, eens helderer gloejen dan zij
hier immer kan.
|
|