| |
| |
| |
XXVI.
De morgenschemering scheen nog naauwlijks door mijne vengsters, of ik ontwaakte, in een
vergenoegd nadenken over mijnen toestand; nannie, was mijne eerste gedachte, en
dankbaarheid aan God, wiens geheime bestuuring mij tot haare wooning geleid had, vergezelde
deeze: ik stond op; in huis was alles nog stil; ik ging wandelen - waar anders, dan in den bloemtuin
van nannie? het denkbeeld dat zij zig hier veel ophield, en hier welligt haar
morgenwandeling het eerst verrichten zou, strooide reeds vrolijkheid op deeze paden; ik zag een
priëeltjen van bebloemd en glanzend groen; het was donker door de digtste schaduw; de morgenzon
alleen kon 'er eenige straalen inschieten; het scheen mij een heiligdom, om dat het de schuilplaats van
nannie was; met eene genoegelijke huivering trad ik daar binnen, en vond een half
geopend boekjen op den bank liggen, waarin zij den voorigen morgen zekerlijk had zitten leezen:
met eene brandende begeerte nam ik het op, en vond - wat denkt gij, Karel? - en vond Gesner's
eerste Schipper: hoe veel genoegen, hoe veel geheime aan- | |
| |
vuuring voor mijne hoop
vond ik hier in! kunt gij zelf niet gissen hoe dit werkte, Karel? geheel in hoopend nadenken over
deeze verschijning verzonken, hoor ik een geruisch van naderende voetstappen; ik zie op, en -
nannie stond voor mij; zij, gewoon aan haare eenzaame, vroege morgenwandeling, was,
in den waan dat ik nog sliep, op niets minder dan mijne ontmoeting bedacht, en deinsde, eenigzins
verschrikt, bij mijnen eersten aanblik terug; doch beantwoordde weldra mijnen vrolijken
morgengroet met een vriendlijk lachjen; zettede zig, op mijne noodiging, naast mij neder, en hield, na
genoeg, het volgend gesprek met mij:
nannie. Hoe, mijn vriend! ik verbeeldde mij u nog in uw kamer! ik dacht dat gij nog in
den diepen slaap uw aanzijn vergat, en gij verkwikt u reeds in den glans van den dageraad?
ik. Zoude ik in een loggen slaap zoo lang mijn aanwezen kunnen vergeeten, daar 'er een
engel rondsom mij is, die mijn verblijf in een hemel herschept, en de glansen van den dageraad voor
mij meer dan verdubbelt?
nannie. En gij leest?
ik. Ja, in een boek, dat waarschijnelijk door | |
| |
mijne lieve nannie vóór
mij geleezen werd’ - Zij zag het, en een lief blosjen verwde haare wangen.
nannie. Gij hebt gelijk; de eenvoudigheid van dit tooneel, en de ongekunstelde tekening
des lieven Dichters maakt mij dit stukjen bijzonder bevallig.
ik. Mij ook - hoe natuurlijk tekent hij de werking der liefde in het jeugdig hart! wie weet
hoe dikwijls het lot der kwijnende mélida, een gevoelig traantjen in nannie's
oogen trillen deed.
nannie. Meer dan eenmaal... hoe dikwijls stond ik met haar, in mijne verbeelding, op het
strand, en gevoelde de ledigheid, welke haar op haar eenzaam eiland omgaf; hoe dikwijls verzelde ik
den jongeling in zijn kleinen scheepsgebouw, op zijn gevaarvollen togt; hoe vergenoegd verplaatste
ik mij in de hut van semiere daar mélida haaren jongeling het eerste zag, en met
hem haare vrolijkheid herkreeg!
ik. En gevoelde dat zij tot liefde bestemd was... niet waar? en kan dan het zachtaartige
meisjen, dat zoo veel kan nagevoelen, eenen tederverliefden jongeling, die om haaren wil reeds
zuchtte, en om haare bezitting honderd- | |
| |
maal zijn leven gewaagd zou hebben, telkens met een
koel uitstel afwijzen, als hij van zijne liefde spreekt, en vraagt om wedermin?
nannie. Heb ik u koel afgeweezen, goede reinhart! dit wist ik niet! - Dit
‘goede Reinhart!’ Karel! was mij als olij in een wond - en de toon, waarmede zij het sprak,
roerende melodij.
ik. Is dan uw hart niet onverschillig voor mij, zeg beste nannie? mag ik de taal
uwer oogen gelooven? (terwijl ik dit vroeg, las ik mijn antwoord in een blik, waarin de tederste,
maar door reden onderdrukte, liefde zweefde.) Bemint gij mij ook?... durf ik gelooven...
nannie. Geloof alles wat uw braaf hart gerust stelt; ik ben niet ongevoelig, edel jongeling!
voor uwe verdiensten; zij hebben eenen onuitwischbaaren indruk op mijn hart gemaakt; ik ben geen
mélida op een eenzaam eiland - ik zag jongelingen genoeg rondsom mij, en werd van
meer dan éénen begeerd, maar was voor hun ongevoelig; doch toen ik u zag, was ik het niet meer,
en één blik uwer oogen deed meer, dan de lastige aanzoeken van veele anderen; in u zag ik den
man, dien mijne verbeelding zig altijd voorstelde, en waarin mijn hart alleen rusten kon, wanneer het
over liefde dacht; doch met dit al... | |
| |
ik. Eeuwige dank voor die bekendtenis! zij doet mij wegsmelten in een hemelsch
gevoel! lieve, beste nannie! gij maakt mij 't vrolijkste schepsel dat bestaat!
nannie. Maar gij hoort niet alles wat ik zeggen wilde, lieve vriend! met dat al zal ik nooit u
kunnen gelukkig maaken.
ik. Ja, mijn beste! geheel gelukkig! al het ongeluk dat mij kan overkomen, zal geen
ongeluk meer zijn in uwe bezitting! mijn Solitude...
nannie. Hoe zoude ik u daar kunnen volgen, goede reinhart! hoe zoude ik een'
vader kunnen verlaaten, die al zijnen troost in mij vindt? zoude ik den avond van zijn leven eenzaam
en droevig maaken?
ik. Zoude uw vader droevig zijn, wanneer hij zijne lieve dochter gelukkig ziet? neen,
daartoe denkt hij te wèl; zoude hij niet gaarne al den troost van uw lief gezelschap missen willen, om
u in de armen van eenen echtgenoot, voor uw hart berekend, vergenoegd te zien? en zal hij in mij,
het voorwerp uwer liefde, niet eenen anderen steun zijner grijsheid vinden kunnen? kom, beste
nannie! laat ons dit den eerwaardigen grijsaart zelven vraagen; laat ons hem bidden om
zijnen vaderlijken zegen, en - gelukkig zijn.’ - Wij deeden | |
| |
dit; vonden hem nog aan zijn
morgen-ontbijt; vol aandoening naderde ik hem de eerste, en zeide: ‘Edele man! spreek slechts
één woord, en uwe nannie is de mijne; haar hart bemint mij; kinderliefde alleen,
belemmert haare keuze!’ De goede dubingthon was ontsteld, doch zijn gelaat stond
vergenoegd, en, terwijl de traanen langs zijne wangen vloeiden, omhelsde hij mij, en zeide:
‘Deeze kusch is het zegel op uwe keuze! met denzelven geef ik u mijne vaderlijke liefde en het
dierbaarste dat een grimmig lot mij overliet, deeze dochter; gij verdient haar! blijf haarer waardig;
uwe edelmoedige liefde zal zij zeker beloonen. En gij, mijne dochter!’ dit zeggende, kuschte hij
haar zeer teder en geroerd, ’geniet met deezen jongeling al het huwelijksgenoegen, waarvoor uw
zacht, edel hart vatbaar is! vind zoo veel geluk in elkander, als ik eens met mijne tedere
melide genoot! en ach! dat geen nijdig lot uw heil zoo vroeg verstoore! deel vreugd en
droefheid, geluk en lijden met elkander! en wat u ook beschooren zij, laat altijd de godsdienst de
steun uwer liefde, de bron uwer beste vreugde zijn, en dan uwe onoverwinnelijke troost worden,
wanneer gij, vroeg of laat, ondervindt, dat ook de teêrste huwelijksliefde aan de wet der
vergankelijkheid onderworpen is!’ | |
| |
Geroerd sprak de tedere vader die woorden; en nog meer geroerd hoorden
nannie en ik, dezelve aan; wij gevoelden, en spraken niet: ‘Nu,’ zeide ik eindelijk
tegen haar, ‘nu, wilt gij dan de mijne worden!’ zij antwoordde mij met een blik die mij alles
zeide: nu omhelsden wij elkander met de tederheid, de vuurigheid, de gerustheid van voor elkander
bestemde, en met elkander voldaane wezens, die rondsom zig niet dan geluk, en voor eene
weldaadige Voorzienigheid, die hen tot elkander voerde, niet dan dankbaarheid gevoelden; zoo
genoten wij de twee overige dagen, welke ik op Recompense doorbragt; zij vlogen als zalige
oogenblikken voorbij, wier nagedachten mij nog een paradijs rondsom mij scheppen.
Te rasch brak de treurige vierde dag aan, die mij, daar ik mij niet langer van mijn Solitude
durfde verwijderen, van mijne nannie scheiden moest; het viel mij zeer moejelijk, deezen
nieuwgevonden schat zoo spoedig te verlaaten; maar de hoop van haar wel rasch wedertezien, en
geheel te bezitten, stortte mij moed in - nannie zag zoo min als ik, dien morgen vrolijk
rijzen; beiden stonden wij bij de eerste schemering op; in haar bevallig, maar zedig nachtgewaad
kwam zij bij mij, om geen oogenblik dat ik nog bij haar was, te verliezen; welk een vleiend
denkbeeld! zij gaf mij | |
| |
een horologie-bandjen, 't welk haare lieve handen, terwijl ik sliep, in
dien nacht voor mij gewerkt hadden, en zeide: ‘Gedenk mij hier aan, als gij verre van mij zijt!’
- ’ Of ik het ook nodig hadde!’ zeide ik, en gaf haar tot dat zelfde einde mijn, door u
getrokken, silhouet dat ik in mijn portefeuille droeg; en zij was over deeze ruiling bijzonder te
vreden. Het paard dat mij brengen, en de leidsman die mij den weg wijzen zou, stonden beiden
vaardig: nannie stak mij nog een geurig takjen bloejende oranje op mijn' hoed, en ik haar
een Amerikaansche Vergeet mij niet, voor haaren, van scheidinggevoelens heigenden, boezem; en
nu zeiden wij hoopend, en weemoedig elkander ‘Vaarwèl!’ en ik reed weg! nog lang stond
zij, zag mij na; ik na haar om, en wij knikten nog eenmaal elkander toe; doch welrasch verwijderde
ik mij zoo vèr, dat ik haar niet meer dan door het wit van haar kleed, en het blaauw lint van haare
dormeuse onderkennen kon; nu groette ik haar nog eenmaal, en zij verdween voor mijn gezicht;
nadenkend op de wonderlijke leiding der Voorzienigheid, die deeze lieve lotgenoote van mijn leven
hier voor mij bewaard, en mij door eenen onvoorzienen weg tot haar geleid had; geheel gevoel over
de zalige wisseling van mijn lot, met een voldaan, en in mijne dierbaare nannie rustend,
hart, reisde ik voorspoedig voord; leefde van het on- | |
| |
derhoud dat het bezorgde meisjen mij
had medegegeeven; verkwikte mij aan den geur van haar oranjetakjen, en kwam als de gelukkigste
jongeling op Solitude; ik gaf den wederkerenden neger, die mij geleid had, een goed
geschenk, en een' brief voor zijne jonge meesteres mede; zedert dien tijd ben ik een vreemdeling van
alle aardsche wenschen, behalven deeze, dat mijne dierbaare moeder, dat mijn braave vriend, de
grootheid van mijn geluk kennen, en den goeden Hemel met mij danken mogten voor den besten
van alle zegens.
|
|