| |
XXV.
Hoe hartlijk verlangde ik al weder naar het oogenblik, dat mij tijd liet om u verder mijn wedervaren
te berichten: gij zaagt mij aan den disch die nannie zeer keurig had toebereid, en waaraan
alles gulheid, vriendschap, en voldaanheid zou geweest zijn, wanneer verliefde mijmeringen mij niet
dikwijls verstrooid, en onvatbaar gemaakt hadden voor 't vermaak dat | |
| |
ik reeds kon
genieten; ik at weinig, en vergat tusschen beiden zelfs aan nannie die attenties te bewijzen,
die zij van mijne wellevendheid wachten kon: mijn gastheer zag mij tusschenbeiden eens, met een
veelbeduidend oog, aan; en ik verstond hem; hij wilde, geloof ik, ook het hart van zijne dochter eens
beproeven; hij kreeg den inval om, bij het opneemen van zijn wijnkelk, dien wij hier anders in eene
stille eenvoudigheid ledigen, met eene eenigzins vrolijke stem te zeggen: ‘nannie! willen
wij de gezondheid van onzen gast eens drinken? hij is mij recht welkom!’ nannie
sprak niet, maar bloosde; zij wilde, met een vriendlijk gelaat, haar glas opneemen, en - stiet het om:
‘nannie,’ zeide de Heer dubingthon, ‘heeft, vrees ik, geen wèlgevallen
in mijnen gunsteling!’ en, met eene lieve bevalligheid, die haar nog veel schooner maakte,
antwoordde zij: ‘Dit zou de eerste keer zijn, dat mijns vaders vrienden mij misvielen!’ zij
dronk haar glas, met eene lieve groet, uit, en liet mij, door verrukking over haare kunstlooze
bevalligheid, een dwaas figuur speelen.
Toen het nagerecht, naar gewoonte, in teenen korfjens, verscheen, deelden wij de schoone vruchten
met elkander; ik gaf haar de helft van een groote annanas; zij mij een' curacao- | |
| |
appel; en
geen vrucht heeft mij ooit zoo gesmaakt, dan die, welke dit lieve meisjen met mij deelde.
Toen de maaltijd ten einde liep, zeide dubingthon: ‘In geen twee dagen hebt gij uw
gewoone middagtour gedaan, nannie! wilt gij niet rijden?’ eer zij nog kon
antwoorden, vroeg ik om haar te vergezellen op zulk een togtjen; zij nam dit vriendlijk aan; de neger,
die haar doorgaans verzelde, kreeg bevel om de paarden te zadelen; het geschiedde, en zij werden
voorgebragt; het kleinste was met een vrouwenzadel gedekt; nannie, die spoedig haar
rijkleed aantrok, steeg te paard; en, terwijl mijn beevende arm zig reeds uitstrekte om dien lieven
last te ondersteunen, hielp de neger, volgends gewoonte, zijne meesteres het paard bestijgen, en
ontnam mij de gelegenheid om haar deezen kleinen dienst te bewijzen - of ik het geluk van dien
stompen neger ook benijdde, dit kunt gij gissen, Karel! vrijmoedig roerde hij den lieven arm aan,
welke de liefde mij zoo heilig maakte! bijna had ik hem weggestoten, toen de reden mij gelukkig
influisterde, dat de arme mensch niet meer deed dan zijnen pligt, en geheel niet wist dat hij mij
verdriet veroorzaakte.
nannie zat op; ik besteeg mede mijn paard, | |
| |
dat vrolijk aan haare zijde trappelde,
terwijl haar neger haar, naar gewoonte, van verre volgde: hoe sierlijk bereed zij haar paard, op de
wijze der engelsche vrouwen! haare houding was als eene der gratiën! de zwarte vederbos, welke
haaren castooren hoed zoo eenvoudig opsierde, trilde, bij elken stap van haar paard, met eene
bevallige beweeging, die de majesteit der lieve rijdster vermeerderde; door het staaren op haare
gedaante, vergat ik den toom van mijn paard te stuuren, en struikelde bijna: nannie zag
om, in haar vriendlijk oog was bezorgdheid te leezen; zij brak de stilte, welke een mengsel van
gewaarwordingen mij een wijl deed houden, af, en wij hielden, zoo goed ik mijn herïnneren kan, het
volgende gesprek:
nannie. Nu breng ik u naar het geliefdste plekjen van deezen geheelen oord.
ik. Hoe verlang ik dat te zien! want ik weet reeds, dat een, door u geliefd plekjen, ook de
plaats van mijne verkiezing zijn zal!
nannie. Hoe weet gij dit?... de smaak der menschen, de smaak vooral van uwe en mijne
sexe verschilt onëindig.
ik. Dit gebeurt... ja, maar niet altijd... ook tusschen deezen heerscht dikwijls de schoon- | |
| |
ste
eenstemmigheid; en dan, wanneer de snaaren van twee, door deeze sexen onderscheidene,
zielen, op den eigen toon gestemd zijn, hoe schoon is dan de harmonie! en dit heeft, geloof ik,
Natuur en het lot, tusschen u en mij gedaan!
nannie. Hebt gij dit al zoo schielijk kunnen opmerken? veele onzer lotgevallen stemmen
zeker overéén, en dat deezen veel toebrengen om het charakter te vormen, dit weet ik ook; maar ik
gevoel teffens dat de onzen verbazend verschillen; mij zou zeker den moed ontbreeken, om mij in
uwe omstandigheden zoo edel te gedraagen als gij doet.
ik. Hier miskent gij u zelve! de weereloosheid uwer sexe moge hier eenige verandering
maaken; voor 't overige gaat dit vast, dat het meisjen, 't welk krachts genoeg heeft om de troost, en
de steun van eenen ongelukkigen vader te zijn, ook dan, wanneer zij een jongeling was, moed
genoeg zou hebben om zijn vaderland te verlaaten, om zijner moeder wil, en haar geluk in een
vreemd gewest te bevorderen; stille moed om te dulden en te draagen, met schroomvallige
bedeesdheid in de zwaarigheden gemengd, is het sieraad van uwe sexe; hoe juist geëvenredigd is uw
charakter door beiden gekenmerkt! | |
| |
nannie. Gij zijt wel goed, mij zoo gelukkig te beoordeelen; doch zoo eene nadere
kennis mij eens in uwe oogen daalen deed, hoe onaangenaam zou deeze gewaarwording zijn?
ik. Nooit behoeft nannie dit te vreezen; uw open gelaat maakt u op het eerste
oogenblik, kenbaar; althans voor een hart als het mijne; op honderd vrouwlijke aangezichten zocht
ik naar uwe trekken, naar uwe oogen, naar uwen vorm, en vond ze niet; bij u zag ik die, kende u,
en...
nannie. Gij vertrouwt al heel sterk op uwe phisiognomiekunde; wanneer ik op de mijne
zoo durfde afgaan, dan zou...’
Hier zweeg het meisjen - Karel! schijnt het u niet toe, dat zij iet vleiends voor mij zeggen wilde, 't
geen zij uit voorzichtigheid zweeg? mij dacht het zoo; bescheiden eerbiedigde ik die voorzichtigheid,
en vroeg niet: ‘Wat zou dan?’ maar ik vervolgde mijn gesprek, en zeide:
ik. Met hoe veel rechts, voortreffelijk meisjen! noemde uw vader u de steun en troost van
zijn leven, het afbeeldzel van zijne melide! en nogthans stond hij mij toe...
nannie. (Met eene zichtbaare ontroering | |
| |
voor de bekentenis die op mijne hoop
zweefde) Ja, ik verloor eene zeer lieve moeder, en heb haar niet lang gekend; evenwel eenige haarer
lessen, in mijne jonge ziel ingedrukt, bleeven mij onvergeetelijk, en kwamen mij in rijper leeftijd te
stade; mijn vader herinnerde mij dezelven ook; en hoe gelukkig reken ik mij, dat die goede vader
zoo met mij voldaan is, en in mijn gezelschap verzachting zijner droefheid vindt! ik bid daarom
dagelijks dat God mijn leven spaaren, en mij tot de steun zijner grijsheid laaten mag.’
Dit gezegde beviel mij niet geheel; doch ik durfde geene verklaaring van hetzelve vraagen; maar
dacht, zij zou dan haaren vader nooit willen verlaaten!
‘O nannie!’ zeide ik slechts, ‘gij, die zoo veele kinderlijke verdiensten bezit, wat
zult gij eens voor den echtgenoot weezen, dien uw hart verkiezen zal!’
nannie. Reken mij toch het volbrengen van mijnen zeer onvolmaakten kinderpligt nooit als
eene verdienste toe; vooral niet omtrent eenen vader, die zoo veel voor mij is, en die alle mijne liefde
verdient.
ik. Alle uwe liefde?... alle uwe liefde?... nannie!...’ | |
| |
Ik wilde meer
zeggen, toen wij een draai in het bosch deeden, waaronder wij reeds een klein endweegs waren
voordgereden, zonder dat ik eens op de oude boomen, welken anders eene zoo betoverende
werking op mij doen, gelet had: nu kwamen wij op ééns aan den meest romanesken oord, dien ik
immer zag. ‘Hoor,’ zeide zij, met een oog, waaruit de levendigste vergenoeging van haare ziel
schitterde, ‘hoor, hoe die waterval ruischt! reeds hier kan ik zijn schuimend geplof, zijn spattend
kletteren, in een verward gedommel, hooren; zoo aanstonds ziet gij denzelven, en zult meer verrukt
zijn: dit is mijn bijzonder begunstigd hoekjen; menige heete middag ziet mij hier de koelte en
verademing zoeken; ik geef dan mijn paard aan den neger over, die mij van verre volgt, of wacht;
verdiep mij in deeze sombere eenzaamheid; wandel daar peinzend voord; of zit in de grot te leezen,
en gevoel, met een somber vermaak, dat mijn leven wegstroomt als een waterval!’
Ook nu steegen wij, op mijn verzoek, van onze paarden; en, leunende op mijnen arm - welk een
genoegen voor mijn hart! - wandelde dit lieve meisjen naast mij voord: eenzaam was hier de oord;
de Natuur vertederend; mijn hart geheel gevoelig, en mijne gewaarwording | |
| |
wonderlijk en
vreemd voor mij; evenwel geheel onschuldig, want het meisjen was een' engel, en mijne liefde tot
haar zoo rein als haare ziel; de zwaare boomen gaven hier eene digte schaduw; elk blad kon bijna
verstrekken tot een zonnescherm; de hitte, die buiten het bosch gloeide, was hier onmerkbaar;
vooral in de nabuurschap van den waterval, wiens koele en spattende stroom den dampkring tot op
eenigen afstand, bevochtigde; maar laat ik u dien trotschen val zelven beschrijven: van eene steile,
puntige rots, wier graauwe rug, hier en daar, met een wilden opgeschoten boom begroeid was, liep
een smalle, maar schitterende waterstroom langs de oneffene rotspunten, met een kletterend, maar
geen donderend geruisch, al spattende, af; in de mos, welke, hier en daar, op de zijde aan den voet
der rots dik gezwollen was, lagen de gespatte druppels als zoo veele heldere paerels te glimmen, en
verkwikte ons op het enkel aanzien; het kletterend water stortte zig in een klein meirtjen dat zig
verloor in eene smalle beek, die hier het gehucht der Indiaanen doorkronkelt, en langs sommige
hutten heenmurmelt, tot het in de groote landrivier onmerkbaar verdwijnt; een paar oude boomen,
met steenvaren en vrouwenhair begroeid, lieten hunne takken over dit meirtjen hangen, en
beschaduwden hetzelve met eene eerbiedverwekkende majesteit; het hol gekletter van | |
| |
het
water werd meer treffend door den nagalm van het stille bosch: in de rots was eene kleine grot,
geheel begroeid met mos; nannie had hier een eenvoudige rustbank laaten plaatsen, daar
zij veel zat; wij zaten daar nu zamen; het water ruischte, langs de rots die ons bedekte, af, en scheen
door het verwulfsel, dat hetzelve van ons afscheidde, nu op een verderen afstand te vallen; het hard
gedruisch was nu meer die tedere en nadenkenverwekkende toon, die het gevoel verlevendigt, en
het ontruste hart hemelsche kalmte schenkt; als verzonken in eene aangenaame gedachten, zat
nannie naast mij; zij luisterde naar het gekletter van het water, of zij het voor de eerste
keer hoorde; en, geheel met haar aangenaam plekjen ingenomen, bemerkte zij niet eens dat mijne
hand op de haare rustte; maar vroeg met een zacht vertederend oog:
nannie. Ik vraag u niet hoe het u hier gevalt, want uw gelaat zegt mij dat gij voldaan zijt.
ik. Voldaan, lieve Nannie! hoe veel zegt dit? nooit was ik beter, en echter nooit
minder voldaan, dan nu.
nannie. Welk een raadzelachtig antwoord! | |
| |
ik. Is u dit geheel raadzel? is mijn gevoel u dan gantsch vreemd? die
onbevredigdheid die mij... zeg mij dan, lieve nannie! zijt gij hier ook altijd even
vergenoegd? is uwe eenzaamheid u nooit eens verdrietig?
nannie. Waartoe dienen deeze vraagen? moeten die uw raadzel ontknoopen? ik ben
immers nu niet alleen? en...
ik. En de plaats gevalt u even zeer?
nannie. Meer dan immer.
ik. Meer dan immer? heeft dan mijn gezelschap eenigen invloed op uw genoegen?
nannie. Zou het niet! het is mij recht lief iemand te vinden, die zoo veel behaagen vindt, in
iet, dat mij bekoort; dit streelt mijne eigenliefde, en verdubbelt mijn vermaak; ik ben hier ten minsten
beter voldaan dan gij; ik vind alles zoo schoon; Natuur lacht mij meer dan immer aan; de waterval
klatert grootscher; de vogels zongen nooit harmonischer; het middag-koeltjen, dat door de bladeren
ruischt, is mij meer vertederend en streelt mijn hart; en gij...
ik. Ik, lief, hemelsch meisjen! ik zoude deeze plaats een paradijs, het heiligdom mijner
| |
| |
edelste wenschen noemen, zoo niet een onvoldaane wensch, als een worm, aan mijn hart
knaagde, en deszelfs rust vermoordde: het genoegen dat ik geniet verdubbelt mijn lijden; ach!
waarom verstaat gij mij niet?
nannie. Kan ik dat helpen?
ik. Mag ik dan duidelijker spreeken? gij, gij, beste der vrouwen! gij zijt de oorzaak van
mijne onrust en onvoldaanheid! ik bemin u! en nooit kan 'er weder een vonkjen genoegen in mijne
ziel opgloejen, of ik moet weeten dat gij mij weêr bemint!’
nannie zweeg; haare oogen waren neêrgeslagen; haare hand beefde in mijne hand; nog
éénmaal vroeg ik: ‘Gij maakt zoo gaarne menschen gelukkig, zoude ik mogen hoopen dat gij mij
tot den gelukkigsten sterveling zoudt willen verheffen?’
nannie. Zoudt gij het meisjen niet onbedachtzaam moeten noemen, dat zulk eene vraag
zoo schielijk kon beantwoorden?’
Kon ik beter antwoord verwachten, Karel! dan dit? hoe eenvoudig natuurlijk, hoe hoopgeevend
ware het mij! vooral, daar de lieve blik haarer oogen mij te gelijk zeide: ‘Ik haat u niet!’ doch,
nog niet voldaan, vroeg ik nader. | |
| |
ik. Zeg mij dan dit maar: of het uw ernst was 't geen gij straks zeidet, dat uw
vader alle uwe liefde bezit? kent uw hart niet anders dan kinderliefde? zoude het ook niet voor een
braaf jongeling kunnen kloppen?
nannie. (Eenigzins beschroomd) Waarom zoude ik veinzen? ja, ook dit zou het kunnen,
wanneer het een voorwerp vond dat dit verdiende.
ik. En dit vond het nog nimmer?
nannie. Ik zocht 'er niet na - mijne vrijheid was mij tot op deezen dag lief, en de zorgen en
kwellingen der liefde bleeven van mijne jeugd verwijderd.
ik. Zorgen en kwellingen der liefde? zoo beschouwt gij waarlijk de liefde niet aan haare
beste zijde; zij heeft een schooner: liefde! de ziel, de vreugd, van het aanzijn; voor liefde zijn wij -
zijn vooral gevoelige harten, bestemd; waare liefde is heilig en edel; zij verheft onze menschheid, en
maakt ons meer groot.
nannie. En hoe dikwijls is zij een bron van nijpend hartsverdriet, dat onze stille zaligheid
vermoordt!
ik. Waare liefde verdubbelt alle onze ge- | |
| |
noegens; en doet de bloemen, welken op
ons pad groejen, lieflijker geuren.
nannie. Ja, voor die weinigen, welken het lot daartoe bestemde.
ik. Voor overéénstemmende harten.
nannie. Welke zoo zelden zig vinden - ook dan somwijlen niet als men dit waande.
ik. Wanneer wij nu eens onder die zeldzaamen behoorden, zou dan overeenstemming van
ons lot, van opvoeding, van hartsgevoel, den grond niet kunnen leggen tot de zaligste
echtvereeniging, die menschen kunnen genieten? zeg, dierbaare nannie! zou dit mogelijk
weezen?
nannie. Onmogelijk is het niet - maar of het wijsheid is zig zoo veel geluks voortestellen,
dit zegt iet anders.
ik. Vergeet nu de wijsheid een oogenblik, en zeg mij of...
nannie. Laat mij nu niets meer zeggen; laaten wij naar huis, naar mijnen goeden vader
keeren.’
Wij traden naar onze paarden, bij welken | |
| |
de neger de wacht hield - naauwlijks was
nannie opgezeten, of het vrolijk dier, als trotsch op zijnen edelen last, voerde haar moedig
weg, en ik snelde haar als een sephir na; ik vergat niet, om op den weg ons gunstig onderwerp nog
eens van ter zijde te bespreeken, en daar ik geheel geen oorzaak had om te denken dat ik
nannieongevallig was, scheen mij de weg door Eliseum te kronkelen; en eer wij 'er om
dachten, kwamen wij op Recompense aan: wij vonden den arbeidzaamen planter nu rustende
onder eenen Tulpboom, met een pijp in zijnen mond, en een boek in zijn hand: nannie
ijlde naar hem toe; zijne oogen vroegen haar meer dan zij verstond, daar zij niet wist dat haar vader
reeds van mijne liefde bewust was; ik liet hun eenigen tijd alleen, en sleet het overige gedeelte van
den avond in een kalm, huislijk genoegen; wandelde, zat, sprak met de lieve bewooners van
Recompense, en scheen verplaatst in eene betere wereld, dan die, in welke ik tot nog toe
mijne eenzaamheid gevoelde; hoopende ging ik naar bed, en hoopende rees ik weder op... doch het
vervolg hier na.
|
|