Reinhart, of natuur en godsdienst
(1791)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij
[pagina 320]
| |
lijk, gul, en open gelaat met eenige droevige trekken doormengd was, dat hem op het eerste gezicht reeds belangrijk voor mij maakte; zijne gulle vriendlijkheid boezemde mij een vertrouwen in, dat ik nog voor niemand, buiten mijnen weldoener, op deeze geheele Colonie gevonden had; ik verhaalde hem mijn wedervaren in den voorleden nacht, en de oorzaak van mijn vroegtijdig bezoek; hij nam zijn morgen-ontbijt, en dit kwam mij zeer wèl te pas: ik zettede mij neder om het met hem te neemen; naast hem stond een ledige stoel; voor denzelven lag een boek; eene kleine Carabize, of Indiaansch naaimandjen, zoo als ik Charlotte toezond, stond hier bij; ik zag dus dat hier een vrouwlijk wezen t'huis hoorde, en wachtte haare verschijning met een nieuwsgierig verlangen af; doch hield haar voor de echtgenoot van mijnen gastheer: ik nam het boek, dat op tafel lag in mijne hand, het was clarisse harlove: ‘Mijn dochter bemint dat boek,’ zeide hij, ‘zij zal wel rasch van haare morgenwandeling wederkomen, denk ik.’ Mijne dochter! - Karel! welk een onrust, nieuwsgierigheid, en tevens eene soort van vergenoegdheid vloeide 'er bij deezen naam in mijne ziel! en waarom? ik zag zoo veel planters-dochters, bij wier verschijning mijn hart niet eens schielijker klopte; waarom sloeg het nu zoo vreemd, zoo menigmaal als ik buiten de kamer | |
[pagina t.o. 320]
| |
stond'er een gedienstige huisneger bij mij. II.D. Bladz. 319.
| |
[pagina 321]
| |
het geruisch van naderende voetstappen hoorde? al praatende over het weêr, den oogst, en alle onderwerpen, over welken planters van verschillende producten natuurlijk moeten spreeken, staarden mijne oogen telkens op den ingang der kamer, tot dat zij zelve daar in verscheen; mijne verbeelding had haar, in haare afweezenheid reeds verscheidene gedaanten gegeven, maar juist die, welke zij vertoonde, niet: haare kleeding was zoo eenvoudig als rein en bevallig; een netgevormd deshabillé, dat om haar dun midden paste, en met een lichtblaauw lintjen onder haaren netgevormden boezem was vastgemaakt, was al haar opschik; haare lengte was middenbaar, en haare gedaante betoverend; zoo veel waare schoonheid, zoo veel natuurlijke bevalligheid, zoo veel edele grootheid en openhartige gulheid, zoo veel reine deugd, en vatbaarheid voor waare liefde, in haar geheele voorkomen spreekende, had ik nog in geene vrouw vereenigd gezien; een schoonheid was zij welligt in het oog van een' wellusteling niet; maar de evenredigheid haarer gelaatstrekken, haare geheele rijzige gestalte, de kastanjebruine hairen, die, aan mild kronkelende lokken, langs haaren hals af hingen, en, meer dan dit alles, de kwijnende, en tevens schrandere blik van haare donkerbruine oogen, doordrong mijn geheele ziel, en werkte bij mij oneindig meer dan eene volmaakte ligchaamlijke | |
[pagina 322]
| |
schoonheid immer doen kan: geene vrouw had mij ooit zulk eene gewaarwording gegeeven dan deeze; hoe veele gedachten, en wenschen, vloogen als lichtstraalen door mijne ziel, bij haare eerste beschouwing! en hoe groeiden zij van oogenblik tot oogenblik, door elk onderhoudend gesprek, dat zij, geheel natuur, en wars van gekunstelde bevalligheid, of welleevende stijfheid, met mij hield! zoo veel geestontwikkeling, zoo veel zachtaartige goedheid, bij zoo veele vrouwlijke kundigheid, en huishoudelijke bekwaamheden, maakten haar tot een wonder haarer sexe in dit gewest; en bij dit alles zoo veel deugd en godsdienst, als ik, zonder dat zij dit wilde vertoonen, in haare bedrijven, en omgang, en dikwijls in haar zwijgen ontdekte, maakten haar tot een engel in mijne oogen; doch nu teken ik haar, zoo als de omgang van een paar dagen mij haar kenbaar maakte; maar zoo veel ontwikkeling van haar charakter had ik niet noodig, om haar vuurig te beminnen.
Neen, bij het eerste gezicht gevoelde ik reeds, dat zij dit alles was, en mijn hart sloeg voor haar met eene onstervelijke liefde; nu vond ik in die twee coupletjens van fannij, eene schoonheid, die zij te vooren voor de helft misten: | |
[pagina 323]
| |
Ach! toen mijn oog voor 't eerst u zag!
Het eerst u zag, en roerloos staarde!
Toen was het, Fannij! welk een dag!
Of zig een Godheid openbaarde!
Ik hoorde een fluistring op dit pas,
Met diep ontzach en zonder vreezen,
Dat, zoo een vrouw mijn weêrhelft was,
Gij, eenige! die vrouw moest weezen!
Dit was nu geheel mijn taal, en ik was waarlijk bekommerd dat deeze taal van mijn hart te ontijdig in mijne houding, of gelaat spreeken zou, daar ik in de kunst van veinzen zoo slecht ervaaren ben; en tog herinnerde mij mijn verstand, dat het ongeluk van mijn geheele leven van eene overhaaste keus kon afhangen; dat bedrog mogelijk was, en het raadde mij bedaardheid en voorzichtigheid aan; doch, met al mijne vreeze en voorzichtigheid; twijfel ik niet, of mijn gelaat, mijne verstrooidheid, mijn mijmeren, zoude mij aan den menschen-kenner als eenen verliefden jongeling ontdekt hebben, en hier kon ik niets tegen; geheel met het geliefde voorwerp ingenomen, was de nachtgebeurtenis bijna uit mijn geheugen gewischt, en ik vergat de reden van mijne vroege, en onverwachte verschijning, | |
[pagina 324]
| |
aan dit bevallige meisjen te melden; haar aantestaaren, een enkel woord stamelend tegen haar uittebrengen, was al wat ik kon, en ik was recht blijde, toen de Heer dubingthon, (zoo was de naam van mijen gastheer,) mij door vraagen over mijne gronden, producten, vaderland, reis, en meer andere dingen, onderhield, en mij aan het spreeken bragt.
En nog veel blijder was ik, toen hij mij, met eene gulheid die bij de Colonisten meer dan gewoon is, en op eene wijs, die mij op een weinigjen welgevallen in mijn persoon hoopen deed, verzocht, om eenige dagen bij hem te vertoeven: mijn plantagewerk riep mij zeker naar Solitude, maar mijn hart hier; en was het niet zeer natuurlijk, was het zelfs niet wijs, het eerste aan het andere opteofferen? zoude ik mij zoo wonderlijk toevallig tot het voorwerp gebragt zien, naar 't welk ik zoo lang gezocht had, en nu de gelegenheid om het nader te leeren kennen, en mij aan hetzelve bekend te maaken, van de hand wijzen? dit was mij onmogelijk; ik nam dan dit verzoek gulhartig aan; zond mijne negers, met de noodige bevelen, en eenen goeden wegwijzer, in de boot naar Solitude terug.
Hoe allergenoegelijkst zijn mij die weinige dagen, die ik op Recompense bleef, voor- | |
[pagina 325]
| |
bijgerold! elk uur in het gezelschap van deszelfs bewooners, vooral van de betoverende nannie gesleeten, was rijk in genot voor mijn hart; zelfs eer ik nog wist, eer ik nog hoopen durfde, dat ook dit hart haar beviel, en dat zij in deszelfs gewaarwordingen deelde, en daarna, toen ik dit wist, o toen was mijn ziel, zoo mij dacht, boven het gewoone peil der menschlijke gelukzaligheid verheven.
Het is mij onmogelijk, lieve Karel! hoe zeer gij de vertrouwde van mijn hart zijt, u die de afwisselende gewaarwordingen van het zelve, alle de wendingen mijner gedachten, en alle de gesprekken die ik met nannie hield, die mij meer en meer met alle de vouwen en ploojen van haare ziel bekend, en op haar charakter, en stille deugden, telkens verliefder maakten, en die mij allengs tot mijn groot doel geleidden, medetedeelen; slechts enkele fragmenten van onze conversatie, die mij en u beiden het meest intresseeren, zal ik u verhaalen, gij zult er de persoonen die mij zoo onberekenbaar dierbaar zijn, nader door leeren kennen, en mij gelukkig schatten in hunne liefde.
Nog niet lang was ik op la Recompense geweest, toen ik zijne bewooners reeds kende als de overblijfselen eener Engelsche famillie, | |
[pagina 326]
| |
die, door noodlottige gebeurtenissen gedrongen, dit gewest voor hun vaderland verwisseld hadden; en toen zij ook mijn geslacht, mijne lotgevallen, en het oogmerk mijner reize, wisten, met één woord, toen zij in mij den, in zijn vaderland ongelukkigen, maar op deeze kust gezegenden jongeling kenden, aan wien niets ontbrak dan eene lotgenoote van zijn eenzaam leven die hij hier vruchtloos gezocht had, toen ik dit zeide, spraken mijne oogen, onvoorbedacht, eene taal, die mijne lippen nog niet durfden uitten: ‘Ach! mogt ik die hier in deeze vrouw vinden!’ zoudt gij 'er in gelezen hebben; en of zij zelve mij verstond, dit weet ik niet: maar een blosjen van haar gelaat werd levendiger, dit zag ik; en ach! hoe gaarne hadde ik alle die gedachten geleezen, die deeze mijn wensch in haar deed oprijzen! hoe gaarne had ik dien wensch verstaanbaare woorden gegeeven! maar hoe kon ik dit zoo rasch? wat ik durfde deed ik; en, zoo veel ik kon, toonde ik, door mijn geheel gedrag, dat mijne ziel, met haar ingenomen, haare volle waarde gevoelde; en hoe vleiend was mij elke bemerking dat zij aandacht aan mijne gesprekken leende, en die beantwoordde met deelneemende goedheid! een traan van medelijdend gevoel, die het verhaal van sommige mijner lotgevallen in haare schoone oogen drijven deed, was mij dierbaarer dan de kostbaarste paerl, die de rijkste kroon ooit | |
[pagina 327]
| |
sierde; en elke blijk van belanglooze goedwilligheid, van welgevallen in mijne tegenwoordigheid, die zij mij zoo ongekunsteld bemerken liet, was mij meer waard dan een koningrijk; dikwijls verzelde ik haar in haare kleine wandelingen, tuinarbeid, of andere bezigheden; in alle haare bedrijven vertoonde zij, uit verschillende oogpunten, de lieve, bevallige vrouw, zoo onvatbaar voor den laffen vleitoon der mannen, die de meeste meisjens behaagt, als gevoelig voor de verdiensten van een deugdzaam hart: somwijl verzelde ik haar, wanneer zij, met een, van dunne liana's netgevlochten, korfjen, aan haaren ronden arm, van een klein negerkind vergezeld, de vruchten voor het nagerecht ging plukken; ik boog dan de hooge takken der Curacau-, der Peeren- en andere vrucht-boomen, waar eene bekoorelijke vrucht haar aanlokte, neder, en plukte die; ik beroofde met haar de sierlijke Annanasstengel van zijne goudene vrucht, en stak de kroon, naast den ouden stam, in den grond; ik hielp haar de appelen der nederige Granaatboonen te plukken; dezelven sierlijk, tusschen de groene bladeren, in haar kleine korfjen schikken, en droeg het dan voor haar naar huis; onder deeze aangenaame bezigheden, dacht ik mij in de herderwereld, en genoot een onbeschrijvelijk vermaak; zoo dikwijls ik toevallig haare lieve hand aanroerde, trilde de mijne; mijn oog staarde haar aan, | |
[pagina 328]
| |
en als een haarer lieve, gevoelvolle blikken, die welgevallen tekenden, mij somwijl ontmoette, dan bloosden wij - wij bloosden beiden onschuldig, door de inspraak van ons hart; waarschijnelijk zweefden toen in nannie dezelfde gewaarwordingen, dien ik gevoelde; maar zij was een meisjen - en schoon te onschuldig en te natuurlijk om te veinzen, bezat zij evenwel dat aan haare sexe eigen, en nuttig vermogen, om zig eenigzins te kunnen bedekken, en, uit voorzichtigheid, die gewaarwordingen te verbergen, die zoo dikwijls door onze sexe misbruikt worden, tot haar nadeel; zoo menigmaal ik daarom poogde aan de mijnen woorden te geeven, wist zij het gesprek eene andere wending te doen neemen, en mijne pooging mislukte; waarschijnelijk was zij zelve even bang, dat haar ingenomen hart haar bedriegen zoude, en zij ging deszelfs neiging tegen, tot zij mij nader kende; zoo ten minsten leide ik haar gedrag uit, en het contrast tusschen hetzelve, en haar natuurlijk voorkomen verdween, terwijl mijn denkbeeld van haar verstand en waare deugd bij mij meerder aanwon.
Een paar dagen bleef ik zoo de naauwlettende getuige van haare stille huislijke deugden; niet slechts bleef zij mij alles, wat haar gelaat mij, op 't eerste oogenblik, versproken had; maar zij werd mij telkens meer, en de | |
[pagina 329]
| |
wensch om haar te bezitten gloeide onwederstaanlijk in mijn hart; ik moest dezelve lucht geeven, en mijn lot beproeven; waartoe zig eerlang eene gunstige gelegenheid aanbood.
dubingthon noodigde mij tot eene wandeling naar de vèrafgelegene achtergronden van zijne plantage, om mij zijn plan van uitbreiding aldaar medetedeelen: het denkbeeld, van mij zoo lang van mijn lieve bekoorster te verwijderen geviel mij niet; doch ik kon dit verzoek niet weigeren, en ging dus mede, intusschen geheel door de hoop bezield, om ook deeze oogenblikken niet te verliezen voor mijne liefde; het gesprek leidde mij van zelf daarheen: onder die dingen die wij behandelden, was ook de eenzaamheid van dit landgoed, de eenzelvigheid der levenswijze, en de tegenspoeden die den Heer dubingthon hier, en in Engeland ondervonden had; een geheele reeks derzelven herinnerde hij zig, die mij waarlijk troffen; nu zal ik u ons gesprek verder, zoo natuurlijk als het afliep, verhaalen:
ik. O! hoe gaarne ontmoet ik zulke menschen, die de nukken der fortuin kennen! dan ben ik, dunkt mij, op mijnen eigenen bodem, en het hart slaat mij dan zoo vriendschaplijk!
dubingthon. Hetzelfde word ik ook gewaar; van het eerste oogenblik dat ik u zag, | |
[pagina 330]
| |
was uw gelaat mij niet vreemd; het droeg, in mijne oogen, den stempel van stille, op den grond der tegenspoeden gegroeide, deugden, die mij geheel innamen; zulk een mensch heb ik op deeze Colonie nog niet ontmoet; hoe gunstig achtte ik het toeval dat u tot mij voerde! een jonge vriend der deugd is den ouden eenzaamen man zoo welkom.
ik. Al de winst is aan mijne zijde; en eenzaam, doodlijk eenzaam te leeven, dit is mijn lot: maar de man die zulk gezelschap heeft, als gij, mijnheer! kan niet over eenzaamheid klaagen.
dubingthon. Mijne dochter, meent gij? gij hebt gelijk; zij is...
ik. Hoe veel afwending van sombere gedachten moet elke opslag van haare oogen, elk woord van haare lippen voor u opleveren! hoe veel...
dubingthon. Duizendmaal heb ik dit ondervonden; duizendmaal heeft haare kinderliefde, haare zachte vrolijkheid, de rimpels der zorgen van mijn gelaat afgestreken; en, in 't midden van alle mijne rampen, noemde ik dan het vergramde noodlot niet meer toornig, daar het mij nannie behouden liet; genoegelijk is het | |
[pagina 331]
| |
mij, wanneer zij met mij wandelt; genoegelijk wanneer ik haar, na mijne bezigheden, wedervind; genoegelijk is vooral het denkbeeld dat zij gelukkig is, en, door duizend nuttige, voor haare sexe geschikte, bezigheden, zig den tijd met winst weet te korten, en dat zij zig nooit één oogenblik verveelt.
ik. Gelukkig vader! met zulk eene dochter!’
Bij deezen uitroep stond mijn gelaat, geloof ik, geheel treurig; en kunt gij u dit anders voorstellen, wanneer het de taal van mijn hart uitdrukte? denk eens, Karel! ik gevoelde nu haare volle waarde, en vond in deeze zelfs eene onoverwinnelijke zwaarigheid tot haare bezitting; ach! zoude deeze vader eene zoo lieve dochter, zoude zulk eene dochter haar hart aan eenen vreemdeling, die niemand heeft welke zijne zaak begunstigt, schenken willen? ik zuchtte zeer diep, en zweeg eenigen tijd geheel stil; mijn vriendlijke gastheer brak eindelijk de stilte af door deeze vraag:
dubingthon. Heb ik u, door 't geen ik zeide, iet treurigs herinnerd? dit zou mij spijten?
ik. Neen; gij hebt mij niets herinnerd; maar gij hebt een pijnlijken wensch, dien ik al zoo lang in mijn hart koesterde, verlevendigd. | |
[pagina 332]
| |
dubingthon. Een wensch dien gij al zoo lang...?
ik. Ja; den eenigen wensch die aan mijn geluk ontbreekt; en dien ik u niet kan mededeelen, zonder u welligt een onaangenaam gevoel te veroorzaaken.
dubingthon. Hoe ingewikkeld spreekt gij! gij acht mij zeker uw vertrouwen niet waardig?
ik. Wien zoude ik dat meerder waardig achten dan u?
dubingthon. Gij zwijgt nogthans, en welligt zou mijn hulp den nevel kunnen verjaagen, die uw voorhoofd verdonkert.
ik. Gij kunt meer; gij kunt de oorzaak der edelste vreugde worden, voor welke mijn hart gestemd is; en zonder dit, zal 'er voor mij op de wijde wereld geene vrolijkheid bloejen.
dubingthon. Lieve jongeling! nooit ben ik gelukkiger, dan wanneer ik genoegen op het pad van mijnen evenmensch zaai, en ongelukkigen vertroosten kan; en zou...
ik. Ook dan, als dat u zelven iet kosten moet?
dubingthon. Ja ook dan; gaarne wil ik | |
[pagina 333]
| |
eenige genoegens opöfferen, om het geluk van eenen edelen mensch, die mij tot zijn toevlugt verkoos, te bevorderen.
ik. Edelmoedig menschenvriend! ik gevoel uwe waarde, en zij maakt mij vrijmoedig; welaan, ik houde mij aan uw woord: ik zal u mijn hart geheel openen, en zeg mij dan of gij gezind zijt mijn geluk te bevorderen? ik bemin uw dochter; zij alleen ontbreekt aan mijn geluk, en met haar zal ik grooter' rijkdom bezitten, dan een monarch mij zou kunnen aanbieden.
dubingthon. Dit antwoord had ik juist niet verwacht, en moet het mij niet bevreemden? voor twee dagen wist gij niet dat 'er eene nannie bestond, en nu stelt gij uw geluk in haare bezitting? kan zulk eene schielijk geborene liefde wel op standvastigheid rekenen?
ik. Zij is niet zoo schielijk geboren als gij denkt; reeds van de eerste jaaren, dat de liefde in den boezem eens jongelings woelt, beminde ik het ideaal van zulke eene vrouw - dag aan dag heb ik haar van den Hemel voor mij afgebeden; ik heb haar, bevreesd voor misleiding, onder alle de vrouwen van dit gewest gezocht; doch vergeefsch; ik heb hierover dikwijls in stilte geweend, mij diep ongelukkig | |
[pagina 334]
| |
genoemd; en het ijdel bleef in mijne ziel; maar onvoorziens kwam ik hier; ik zag uw lieve dochter; mijn hart zeide mij: ‘Zij is het, die gij zoekt!’ zij alleen kan dat ijdel vervullen; en of ik haar ooit zal bezitten of niet, dit is zeker, ik zal haar, zoo lang ik leeve, onveranderlijk beminnen.
dubingthon. Ik ben getroffen, en kan u niets zeggen.
ik. Ach! zeg mij dan dit maar: zoudt gij het gezelschap van eene zoo tederbeminde dochter kunnen afstaan aan eenen man, die zijne grootste levensvreugde in haar geluk zou stellen, zoo zij zelve mij anders kon beminnen?
dubingthon. Haar gemis zoude mij zeer hard vallen, en dikwijls doen instorten in alle de smerten, welke mijne langgestorvene melide mij lijden deed; evenwel, dit is ook waar, gaarne zoude ik mijn levensgenoegens aan dat van mijne nannie opofferen; haare kinderliefde heeft dit aan mij verdiend.
ik. En zoudt gij haar dan niet gelukkig achten in de bescherming van een' jongeling, die deugd en godsdienst hartlijk bemint? die zig onbesmet voor de verzoekingen van den wellust bewaarde? die haar, met God's zegen, door | |
[pagina 335]
| |
arbeid en vlijt, in denzelfden stand, in welken zij werd opgevoed, kan doen voordleeven? en die het geluk van zijne wederhelft veel meer, dan zijn eigen behartigen zou?
dubingthon. Welk een moejelijke vraag doet gij mij! hadde ik die kunnen voorzien, welligt hadde ik u koeler bejegend, en u, door mijne noodiging, niet in de gelegenheid... doch wat zeg ik?... uw gelaat beviel mij te wèl om u koel te bejegenen... maar uwe vraag belemmert mij... wat zal ik zeggen?...’ (hij dacht een oogenblik.) ‘nu dan: als die jongeling ook de man was, dien nannie voor zig verkiezen zou, dan... ja... maar haare keuze moet geheel vrij zijn; ik zoude die zelfs door mijnen raad niet willen binden; want ik ken haar hart en haare edele denkwijs; zij beschouwt het huwelijk met andere oogen, dan veelen van haare sexe.
ik. Moet mij dit moed, of vreeze inboezemen?
dubingthon. Zeker geen vreeze; want zij weet de deugd te schatten; doch vraag haar dit zelve: maar iet moet ik u zeggen; de inkomsten van mijne plantage waren zelden groot; mijn grond is arm; nannie heeft dus geen fortuin; welligt misrekent gij u in dit geval.
ik. Gij bedroeft mij, mijnheer! mijn gelaat, zegt gij, geviel u, en kunt gij dan in dit ge- | |
[pagina 336]
| |
laat de trekken der onbaatzuchtige liefde niet ontdekken? hoe! miskent gij mij? het is geen rijkdom, het is geene grootheid, het is niet eens de vrouw die ik zoek, maar het is eene edele vrouw, eene nannie; en wat zeggen alle voordeelen, bij die welken zij bezit? zoo de ziel die in nannie's gelaat spreekt, in eenen jongeling woonde zou zij mij hem tot eenen boezemvriend maaken, en nu zij een vrouwlijk ligchaam bewoont, bemin ik haar onuitspreekelijk, teder, en vuurig, en mijne liefde is zoo rein als haar voorwerp; al hadde zij dat schoone oog, en alle die betoverende bevalligheden niet, die eenen gevoeligen jongeling moeten treffen; al ware zij de spruit niet van een aanzienlijk geslacht, maar in eene schamele hut geboren; al ware eene slaavinnekleeding het dekzel, dat haare schoonheid overhulde, nannie zou de bekoorster van mijn hart zijn en blijven, zoo lang ik adem; ach! goede Hemel! geef mij deeze vrouw, en ik heb geene wenschen meer!
dubingthon. Edelmoedig jongeling! gij roert mij! ik gevoel uwe waarde... Natuur schiep u tot mijn vriend; jaaren lang gevoelde ik anders de slagen van het noodlot, en zag... maar waartoe klagten... ik geloof eene Voorzienigheid, en dit...
ik. O! zulk eene taal heb ik nog nergens | |
[pagina 337]
| |
op deeze kust gehoord! ik schijn in een ander oord verplaatst; dit is verademing voor mijn hart! zulke gevoelens bragt ik uit mijn vaderland mede; zij bleeven, door God's bewaaring, in dit ongodsdienstig gewest onuitwischbaar in mijne ziel, en, tot aan mijn jongste oogenblik, zal ik daarvoor, als voor het grootste geluk mijns levens, danken: ach! waarom vond ik u niet eerder, edele man? doch laat ik den Hemel danken, dat ik u eindelijk vond; een mede-verëerer van denzelfden God te vinden, dit is waarlijk een groote schat, al hadde zij mij tevens geene nannie doen kennen.
dubingthon. Hadde geen godsdienst, die mij met eeuwige goederen vertroostte, mijn hart bezield, toen een onverwacht verlies van mijn fortuin mij de ijdelheid van alle aardsche genoegens deed ondervinden; hadde hij mij niet doen hoopen op eene beter wereld, waar lievenden elkander wedervinden, o! dan, dan ware ik gewis bezweeken, toen mijne tedergeliefde melide uit mijne armen gescheurd, mij alleen op mijn somber pad doolen liet; maar dit uitzicht versterkte mij, en ik kan de lange scheiding des doods verdraagen, zonder geheel ongelukkig te zijn; mijne stervende wederhelft zelve, vertroostte mij met die hoop; en dankte haaren Verlosser, welke, door deeze, haar het sterven ligt maakte. | |
[pagina 338]
| |
ik. Ook de moeder van uwe nannie, was dan eene edele vrouw?
dubingthon. Dat was zij - en jammer dat zij alleenlijk in de eerste jaaren der kindsheid, het hart van dit eenig kind onzer liefde vormen mogt; anders ware mijne dochter, door haar zachtaartig en volgzaam charakter, welligt een engel geworden.
ik. O, dit is zij nu! en haare bezitting zal de hoogstgespannene verwachting van eenen, naar waare liefde smachtenden, jongeling voldoen.
dubingthon. Nog als een kind, werd zij aan mijne zorg overgelaaten; doch in haar charakter, gelaatstrekken, houding, smaak in den toon van haare stem, gelijkt zij geheel haare moeder; zij is mij daarom meerder dierbaar, en zij zal, als echtgenoote, niet minder hartlijk de pligten eener vrouw betrachten, dan zij altijd die van een kind lief had, en in dezelven uitmuntte boven haare jaaren.
ik. Zulke eene gezellin op het pad des levens te mogen bezitten, dit is hemel- geluk! hoe veel invloed heeft niet de deugd van eene vrouw op 't gevoelig hart van eenen man! het denkbeeld van zulke eene vrouw heeft meer dan ééns mijn wankelende deugd versterkt, wat zal dan haar bijzijn zelf niet doen kunnen! | |
[pagina 339]
| |
dubingthon. Uw hart gevoelt in dit alles natuurlijk; maar dit, mijn jonge vriend! dit moet ik u tot waarschouwing zeggen: op uwe jaaren is de verwachting omtrent de genoegens der liefde, meesttijds te hoog gespannen, en hier door is het moejelijk recht gelukkig te zijn; men ziet vooraf niet dan roozen aan deezen struik, de doornen bemerkt men niet voor dat zij steeken, en dan verwoesten zij onze stille zaligheid; stel u altijd voor, dat niets op deeze wereld, ook de liefde niet, volmaakt is; en dat duizend kleine toevallen, onze beste vreugde dikwijls verstooren; denk dat, naar maate uw genoegen aangroeit, de onheilen, die het altijd vergezellen, óók zullen vermeerderen - en houd dit voor vast, dat de liefste, de beste, de volmaaktste vrouw, u traanen kan doen weenen, waaraan gij nu niet denkt.
ik. Maar welke eene verzachting, die zamen te weenen, en lief en leed te deelen! een zwaare last, op zulk eene wijze zamen gedragen, drukt niet meer zwaar!
dubingthon. Zoo dacht ik ook, aan de zijde van mijne melide, en ik vergat dat haare bezitting zelve zoo geheel onbestendig was, tot dat de droevige ervaring mij dit gevoelig leerde; slechts zeer weinigen waren de jaaren van ons geluk; mijn paradijs verdween in eenen | |
[pagina 340]
| |
diepen, ondoordringbaaren nacht, en mijne eenzaamheid was allergrievendst.
ik. Waarom schuift gij nu het gordijn van dat droevige tooneel open? ik gevoel uw langgeleden, en nog duurzaam lijden; maar 'er is immers niets voorspellends in? zoo de liefde van uwe voortreffelijke dochter mij eens konde gelukkig maaken, zoude het dan niet even mogelijk zijn dat wij, tot eenen grijzen ouderdom, elkanders troost bleeven, en dan voldaan, maar nog onverzadigd van eene edele, en te weinig gekende liefde, het vreedzaam tooneel onzer tedere huwelijksliefde aftraden, om het in beter wereld, geheel volmaakt, en met de reinheid der engelen voordtezetten: deeze schilderij is vrolijker, zij bevalt mij beter, en zij is even mogelijk.
dubingthon. Het is zeker eene schoone schilderij; maar 'er wordt jongelings vuur, en jongelings moed vereischt, om met zulke vrolijke kleuren te maalen: een, in het ongeluk ervaren, man, is te veel gewoon aan droevige voorwerpen, om 'er langer dan vlugtig op te staaren.
ik. Nu dan, al ware mijne schilderij veel te vleiend, dit is evenwel zeker, eene weinigjaarige bezitting van zulk eene wederhelft wordt | |
[pagina 341]
| |
niet te duur gekocht, voor het lijden van een geheel leven.
dubingthon. De waare, onstervelijke liefde van een verheven denkend jongeling, spreekt door uwen mond, eene liefde die gelukkig maakt, in weêrwil van de rampen des levens en van den dood: nu dan, beste jonge! ik zal u bij mijne dochter niet tegenwerken; doch haare keus moet geheel vrij zijn.’
O Karel! ik knielde bijna voor den edelen man, toen hij deeze woorden sprak - maar woorden vond ik niet; alleen deeze zucht: ‘O! goede Voorzienigheid! vervul thans mijn bede!’
Onder dit belangrijk gesprek, hadden wij onze wandeling geëindigd: bij huis komende, vond ik nannie niet; ik zocht haar overal vruchtloos; ik ging toen onder een' der Kawoerdeboomen van het voorplein nederzitten, terwijl mijne ziel vrij kalm was, onder de overdenking van mijn lot, en de hoop op eene gelukkige wending - het onvoorziene toeval, door 't welke ik hier gekomen was, de vriendlijke wijs op welke ik bejegend werd; het gedrag van nannie, omtrent mij; alles werkte zamen om mij die stille hoop inteboezemen dat hier de echtgenoote zijn zou, welke de goede Hemel voor mij bewaard had, en ik verlangde vuurig | |
[pagina 342]
| |
naar het oogenblik, dat ik mijne gevoelens onbelemmerd aan nannie uiten konde: in deeze zoete overdenkingen zat ik, toen de luidende klok mij ter maaltijd nodigde, die, naar gewoonte, door nannie's zorg was toebereid, en, door deszelfs keurige inrichting, en eenvoudigen overvloed, haaren zuiveren smaak tekende: ik liet mij daar rasch vinden; nannie zat reeds aan den disch, begroette mijn vriendlijk; maar niemand was zoo blijde, en tog zoo bedeesd, als het wederzien van nannie mij maakte.
Doch, terwijl ik hier nu zoo gelukkig geplaatst ben, zal ik u eenigen tijd laaten uitrusten, en mijne pen voor de gaffel verwisselen. |
|