| |
| |
| |
XXIII.
Nog geen half uur hadden wij geslapen, toen een ontzachlijke donderslag mij wakkermaakte; een
donder, die brullend door de lucht heenrolde, een wijl tijds boven dit bosch scheen te blijven
hangen, en dan met een akelig geknetter weder voordrommelde, tot zig het hol geluid in eene
onmerkbaare verte verloor, voor het scherpst gehoor wegstierf, en mij zeer onzacht tot mij zelven
bragt; verschrikt vloog ik op; doch waarheen ik mij wenden zou, wist ik zelf niet: hier te blijven was
nu, daar het onweêr onder zulk hoog geboomte veel gevaarlijker is, akeliger dan te vooren; het
boschgedierte, door 't zwaare weêr beangstigd, begon heviger te loejen; de stille tusschenpoozen
des donders werden akelig door hunne toonen vervangen, en weldra werden ook deeze weêr door
nieuwe, en harder donderslagen onhoorbaar, terwijl de bliksem zoo ontzettende straalde, dat het
geheele bosch een vuurvlam geleek; mijn hart sloeg mij van doodlijken angst; tot dit vlammende
woud mij aan het oude Braambosch herinnerde, maar ook tevens weêr aan den God, wiens almagt
de ver- | |
| |
teerende vlam verhinderde het bosch te schenden, en mijne ziel werd weêr kalmer.
Evenwel door een betamelijke zorg voor mijne behoudenis, en die van mijne negers, gedrongen,
deed ik nog éénmaal mijne beste poogingen om het gevaar te ontvlieden, en naar dien kant van het
bosch heen te dwaalen, waar het onweêr minder scheen te hangen; de bliksems alleen, die met een
beangstigende snelheid ons onzeker pad verlichtten, en straks daarna weêr veel akeliger donkerheid
achterlieten, geleidden ons op hetzelve voord; hoe dikwijls wenschte ik toen nog om mijne lichtende
tor! hoe beklaagde ik mijne goedheid! nog veel meer wenschte ik mij op mijn eigen' grond, en
maakte mij door duizende voorstellingen, hoe gerust ik daar andere nachten sleet, deezen nacht
meer ondraagelijk.
Schoon ik zeer wel wist, dat de ontzettende Natuur, zoo als zij zig thans aan mij vertoonde, ook
schoon was, kon ik die schoonheid tog niet gevoelen: voor angstige ontzetting was ik vatbaar, maar
voor stille bewondering niet; doch in 't midden mijner angstige gejaagdheid schooten mij eenige
trekken uit een der schoonste dichtstukken des Bijbels, den 29 Psalm, te binnen: | |
[pagina t.o. 312]
[p. t.o. 312] | |
de bliksems alleen, die met een beangstigende snelheid een onzeker pad verlichten. II.D. Bladz. 312.
| |
| |
's Heeren wonderstem verbreekt,
Als zijn grimmigheid ontsteekt,
't Cedrenbosch van Libanon;
Schudt den hoogen Sirion;
Cedren uit den grond gewrongen,
Hupplen als der rundren jongen;
Bergen voelen sidderingen,
Daar ze als wilde stieren springen.
's Heeren stem verbaast Natuur;
Houwt uit bergen vlammend vuur;
Schiet van 't zwerk den bliksem neêr;
Kades beeft voor 't buldrend weêr!
Woestenijen slaan aan 't zuchten:
Hinden krijgen, onder 't vlugten,
Barenswee; door vrees gedrongen,
Werpen ze in dien nood hun jongen!
's Heeren stem ontbloot het woud!
Maar hij, die op God vertrouwt,
Buigt zig veilig, Hem ter eer,
Juichend' in zijn' tempel neêr!
Welk eene edele gemoedsrust, bij zulke ontzachlijke verschijnselen! welk vereerer van den waaren
God zoude hier de kracht van den godsdienst in den grootsten nood getekend zien, en die niet
eenigzins mede gevoelen? mij al- | |
| |
thans ging het zoo: het zalig vertrouwen des Dichters vloeide
in mijne ziel; dit akelig grijnzend bosch, waar de dood, onder verschillende gedaanten, rondsom mij
waarde, en de Natuur beroerend tot mij sprak, werd mij een' tempel, waarin ik mij voor God
nederboog, en Hem, met eene kalme gerustheid, mijn lot toevertrouwde.
Nu konde ik ook mijne negers moed inboezemen, en met hun nog een wijl voorddwaalen, meende
ik, in een geheel vèr verschiet, het flikkeren van een lampjen te zien: welke eene verkwikkende
twijfeling voor angstige zwervers! doch naauw zag ik het, of het verdween weder, en met hetzelve
mijne opvlammende hoop; wel rasch evenwel vertoonde het zig weder, en ik stelde vast dat het een
Indiaansch lamplicht, in eene nog ver afgelegene hut brandende, zijn zoude: nu stapten wij, met
vernieuwden moed, door struiken en distels heen, op het lichtjen aan; wij hoorden het gekraai van
een paar haanen, dat niet heel ver van ons af scheen, en ik werd volkomen bevestigd in mijne
aangenaame hoop; nu genoegzaam zeker van onze toekomstige redding, hoorde ik geene donders,
en zag bijna geen bliksems meer; onze voeten werden als bevleugeld; wij daalden in eene enge valei;
zagen daar de eenzaame hut liggen, die ik welligt in eene andere | |
| |
omstandigheid, als eene
menschenwooning, met een diep medelijden zou beschouwd hebben; doch nu was zij mij zoo
welkom, zoo aangenaam, als of zij mij de grootste veiligheid bezorgen zoude, en tog was zij niet
meer dan een, van riet gevlochten, met klei besmeerd, en door bladeren gedekt verblijf maar 'er
woonden menschen, en met hun verdween een heir van schrikbeelden, welken in de woeste
eenzaamheid van een, zoo 't scheen, onbetreden bosch, mijn geheele ziel vermeesterden.
Wij kwamen bij deeze hut aan; vroegen een nachtverblijf in dezelve, 't welk men ons gaarne
vergunde; in het eene gedeelte der hut - een kamer kan ik niet zeggen - lag een oude Indiaan ziek in
zijne hangmat; dit was de oorzaak van het lichtjen, dat mij herwaard gelokt had; ik gaf hem eenigen
raad tot verzachting van zijn lijden; iet tot de verbetering van zijne ziel medetewerken, was nu de tijd
niet; zelfs vond ik hiertoe bij mij geene geschiktheid; ik was dood moede en dorstig, nam een
frissche teug Oucou, en viel toen op de bank neêr; in de verte hoorde ik den donder nog ratelen;
doch nu zonder angst, maar was nog blijder toen de bui afzakte, en de starren door de verdeelde
wolken, schitterden; nu leide ik mij rustig op mijn bank; sliep een uur of twee zoo | |
| |
gerust op
dit harde hout, als of ik op een bed van roozen gelegen hadde, en ontwaakte eerst toen de morgen
haare eerste schemerglansen begon te verspreiden.
O hoe zegende ik dien morgen! maar éénmaal in mijn leven, na eenen akeligen zeestorm, had zij mij
zoo schoon toegescheenen als nu; de groene heuvel, welke voor mij lag, begon, hoe langs hoe meer,
te glanzen, door het vrolijk licht des groejenden dageraads; ik bedankte mijn herbergzaamen
Indiaan, en had het genoegen van den ouden lijder, door mijn geneesmiddel, beter te verlaten dan ik
hem gevonden had; men wees mij den weg naar mijn woonoord, over eene nabuurige plantage; ik
ging, wèl opgeruimd van hart, verkwikt door de rust, en God dankende voor zijne bewaaring in den
verloopen nacht, wèltevreden op den weg.
Zoo ligt, zoo vrolijk van ziel, als ik mij nu gevoelde, was ik maar zelden! 't ware mij even of ik een
voorgevoel hadde van 't geluk, dat op mij wachtte, en echter dacht ik op niets minder dan dit; nu
begint gij reeds te merken, Karel! waar dit verhaal mij heenvoeren zal, en gij ziet reeds den hemel
van stille vreugde, aan het einde van eenen doodschen weg, op welken ik uwe verbeelding heb
rond- | |
| |
geleid, voor mij schitteren; volg mij dan nog een paar schreden, en gij stapt de wooning
van mijn geluk binnen.
Waar ik ging, Natuur lachte mij tegen, zoo wel op de woeste Savaanen, als op bebouwde akkers;
het eenzaam wormtjen, dat ik op een laagen boomtak, al wemelend, zijn medewormtjen zag
tegenkruipen, wekte mijne vrolijkheid op: de lucht was nu zoo zuiver, de dageraad brak zoo vrolijk
aan; wij traden door natbedaauwde kruiden, wier adem geurig en verkwikkend was, en de vogelen
begroetten den morgen met een zacht gejuich; wij kwamen aan den voet van eenen langzaam
rijzenden heuvel; een schoon palmbosch ruischte ons hier tegen; het muzijkaal gelispel van zijne
trillende bladeren, met de majesteit van deszelfs rijzende stammen, verkwikte mijne zinnen; hier
vertoonde zig juist de zon boven de kimmen; en in lang hadde ik haar zoo onbelemmerd niet zien
oprijzen, daar mijn zichtëinder op Solitude altijd door geboomte beneveld is; nu trof mij dit
gewoon, maar heerelijk natuurverschijnsel met een nieuwe kracht; ik wandelde verder - vond eene
eenzaam gelegene plantage; op het eenvoudige hek, dat deszelfs aanvang bepaalde, las ik: ‘La
Recompense ’ - deeze naam geviel mij, schoon ik geheel geen hoop hadde dat mijn hart haar
dien eens geeven zoude, | |
| |
wanneer ik hier de edelste belooning, welke de Voorzienigheid
ooit aan eenen, door haar meestbegunstigden jongeling, kon toewijzen, vinden zou; maar ik loop
vooruit en keer terug tot het begin van Recompense: hier deed zig een geheel ander tooneel,
dan op Solitude, voor mij op: want het was een Suikerplantage; het schoone, nog niet
volwassene, suikerriet stond zeer sierlijk tegen de steilte geplant; de wind speelde in deszelfs
biesachtige bladeren, en maakte een zachtlispelend muzijk voor mijne, tot harmonie gestemde,
ooren; op de volgende akkers vond ik het riet, verder volwassen, en men begon dit reeds
aftesnijden; verscheidene slaaven en negerinnen vonden hier hunne bezigheid; de negers sneeden de
boventakken der rieten met alle de bladeren af, wierpen die, als ondienstig voor den molen, op
eenen hoop neder; sneden de verdere langgewassene rieten af, en verdeelden die: de vrouwen
bonden dezelven aan bossen, en laadden ze op kleine wagens; alles was hier leven en
werkzaamheid, schoon de zon niet lang boven de kimmen gerezen was, en al het volk zag er
evenwel niet afgewerkt, of onvoldaan uit, iet dat mij een goeden indruk van deszelfs eigenaar
inboezemde, die wel rasch onuitwischbaar werd.
De vogelen scheenen ook niet schuw van dit verblijf; althans 'er zaten verscheiden lieve | |
| |
tortelduiven en wilde canariën, met nog andere schoongepluimde zangertjens, rondsom mij te zingen,
even of zij mij verwelkomden en vrolijker wierden op mijne verschijning; 'er stroomde zulke eene
genoeglijke gewaarwording door mijn hart, die mij dit waanen deed: ik trad het voorplein op; drie
engelsche doggen vloogen uit hunne hokken, welke onder de breedbladige Kawoerde half
weggescholen waren, en blaften mij woedend tegen; het gerammel hunner ketens, en het akelig
hoef! hoef! klonk mij onaangenaam in het oor, schoon het mij iet grootsch inboezemde; doch,
eer deeze dieren mij den opgang konden verhinderen, stond 'er een gedienstige huisneger bij mij, die
mij uit naam van zijnen meester binnenleidde; en hoor hoe wèl het mij daar was... maar neen, gij
hebt voor tegenwoordig genoeg gelezen, ik wil nu liever nog eens in stilte mijn geluk nadenken, en
meld het u naderhand verder.
|
|