| |
XXII.
Ik heb haar gevonden! lieve, beste Karel! juich met mij, mijn geheele ziel is vreugde! zij tintelt door
alle mijne aderen; mijn hart klopt met eene, mij tot nog toe onbekende, ligtheid; mijn geheele
aanwezen is tot een gevoel van geluk opgewonden, 't welk ik niet dacht, dat op deeze wereld te
genieten was; althans niet voor mij! denk eens, het eenige dat mij ontbrak, waarnaar mijn hart zoo
smachtend verlangde, eene lieve echtgenoote, die het pad des levens met mij bewandelen, en het
geluk dat mij toevloeit, met mij deelen of het lijden dat misschien op mij wacht, met mij draagen wil,
die heb ik gevonden! haar heb ik - niet weder in een' droom, als een beeld mijner harsenen - maar
met mijne eigene, verlangende oogen gezien; haar met mijne | |
| |
armen omvat; met mijn' mond
haare gulle bezielde lippen beroerd, en den kusch van eeuwige, voor den hemel bestemde, liefde, op
des zelven gedrukt; Karel! welk een gelukkig wezen is uw vriend! hoe veel had de goede Hemel
voor mij bewaard, toen ik alle mijne wenschen vruchtloos dacht! mijn pijnlijk verlangen moest mijn
hart slechts bereiden, om den besten schat eens zaliger te bezitten. Toen het ongeluk mij ook mijnen
eenigsten, mij zoo kleinen troost, den gezelligen Cheri, ontnomen had, en een donkeren nacht van
treurige eenzaamheid mij van rondsom omgaf; toen rees de dageraad van mijne vreugde op ééns aan
de kimmen, om eerlang eene heerlijke zon, die woestijnen in paradijsen kan omscheppen, te doen
opgaan; door haaren lieven glans lacht de gantsche schepping mij tegen; een nieuw aanzijn begon
voor mij; en alles juicht mij geluk toe, om dat ik het met zulk een gelukkig hart geniet.
Maar hoe verward en wild is mijn verhaal! ik zeg u reeds alles, en nog niets: mijn vol hart vloeit over;
maar ordentlijk mijn gevoel mededeelen, dat kan ik nog niet: en waartoe zoude ik dit doen? gij, mijn
vriend! die eens in uwe Charlotte de vrouw van uw hart vondt, gij kunt u alles voorstellen wat den in
zijne eenzaamheid zuchtenden jongeling, gevoelde, toen hij | |
| |
de gezellin van zijn leven, in het
edelst, bevalligst meisjen, dat hij immer wenschen kon, ontmoeten mogt! maar de omstandigheden,
welken mijn lot zoo veranderden, laat ik u die verhaalen, en aanbid met mij eene wijze
Voorzienigheid, die het eenvouwdig toeval zoo bestuurde dat een doolpad, in den akeligen nacht,
door een donker bosch, mij tot die vrouw voerde, die mijn overig levenspad met hemelgenoegens
bestroojen zal, en, met éénen blik haarer oogen, de vreugd in mijn hart kan doen gloejen.
Gij weet het oogmerk reeds, om 't welke ik een' der Indiaansche gehuchten ging bezoeken; twee
Negers, welken mij de voorige reis op een anderen weg niet vergezeld hadden, nam ik met mij; en
liet Violet en Narcis, als mijne twee trouwste slaaven, het opzicht op de plantage over; wij namen de
reis nu over 't water, en naar een andere streek heen; ook was dit gehucht niet zoo vér afgelegen
dan dat, waar ik voorheen het hout voor mijne gebouwen ging zoeken; met leeftogt voor een paar
dagen ging ik met mijn volk in het vaartuig, toog de rivier over, sloeg een ruime kreek in, die in
dezelve vloeide, en zig allengs meer en meer vernaauwde, zoo dat de boomen, welken den oever
begroeiden, zig tot elkander boogen, en het water, dat zij overdekten, met eene | |
| |
zwarte
schaduw beschilderden; met meer omstandigheden van deeze kleine togt, aftekeningen der
vertooningen, welken hier en gints mijne oogen troffen, zal ik u, noch mijzelven nu niet ophouden;
alleenlijk zeg ik maar dat de boschrijke oever van deeze binnenrivier allengs steiler werd, zoo dat ik
begon te vreezen dat zij in het einde onbeklimbaar worden zou; ook had men mij omtrent op deeze
hoogte de ligging van het dorp bepaald; en reeds meende ik eenige hutten op eenen geheel verren
afstand te ontdekken: het eerste voetpad dat zig in dit steilrijzende heesterbosch vertoonde, dacht
mij den weg naar hetzelve te zullen aanwijzen; wij stapten 't vaartuig uit, elk met een weinig teerkost
op den weg bij zig; en hoe gelukkig kwam deeze voorzorg ons te stade, toen wij lange uuren, in dit
onherbergzaam woud, zonder ééne menschenwooning te vinden, moesten omdoolen! doch dit hier
na - wandel nu door struiken, en boschteenen, die dezelven omslingerden, het kronkelend voetpat
met mij op; hier liep het recht, daar in bijna onkénbaare slingers; nu rijzend tegen een steile hoogte,
gints afhellend in een dal, dan weêr vlak; daar, waar het voetpad zig scheen te tekenen, waren de
struiken somtijds in elkander geward, en wij moesten, om een doortogt door dezelven te baanen,
die weghakken; en daar, waar de boomen of | |
| |
struiken ons den vrijen doortogt vergunden,
was somtijds naauwlijks eenig teken van een voetspoor te onderkennen; doch, niet ongewoon aan
zulke verschijnselen in voorige pelgrimstogten, waagde ik het, en stapte, niet eens bekommerd of wij
het rechte spoor ook missen zouden, moedig voord, tot wij, na lang voorddwaalen, ons eindelijk
eensklaps te midden van een oud, woest bosch bevonden; een bosch, dat mij nu althans nog
woester toescheen dan dat, 't welk ik u voorheen beschreef, en waar geen enkel teken van een'
menschlijken voetstap te ontdekken was; hier sloeg mij het hart zeker wat beklemd; ik bemerkte
mijne misrekening nu duidelijk, en zag hoe mijn voetpad mij verder van de Indiaansche hutten, die ik
zocht, verwijderd had; ik zag nog eens daarna om, en dacht of het ook beter ware langs denzelfden
weg terug te treeden; doch hij was onkennelijk, en dit te waagen niet raadzaam: ik besloot dus op
de gissing van mijne verbeelding dit bosch doortewandelen, en hoopte aan deszelfs einde het
Indiaansch vlek, dat ik zocht, te ontdekken; doch mijn compas, anders de geschiktste leidstar in
deeze boomrijke wildernissen, had ik vergeten met mij te neemen; dit maakte mijne treden dus zeer
onzeker en schuw; hier en daar vonden wij een afgehakten boomstomp, en wij verbeeldden ons
menschenarbeid in denzelven; wij volgden dit | |
| |
spoor, en waanden daarin wegwijzers naar de
wooningen der menschen te zullen vinden; dus gingen wij, nu recht, dan ter zijde af, en wikkelden
ons eindelijk zoo diep dit bosch in, dat ons geen hoop meer overbleef, om voor den nacht, onder
een ander dak, dan dit oud geboomte, schuilplaats te zullen vinden; den avond begon reeds te
daalen, en deed al rasch, onder de schaduw der digte boomen, eene zeer ernstige schemering
hangen; duizende angstvallige gedachten wisselden zig met gevleugelde snelheid in mij af; en de
gedachte: ‘Ach! hadde ik maar op Solitude gebleven, en met mijne eigene negers dubbel
zwaar gearbeid!’ kwam telkens met een zwaarder kracht op mij aan; de schemering werd meer
en meer ernstig, en grensde aan de donkerheid des nachts, toen wij, al angstig ronddwaalende, een
ingestorte hut die weleer door Indiaanen bewoond, nu woest en verlaten lag, ontdekten; doch hoe
woest, hoe verlaten hij daar lag, zijn aanblik was mij zoo genoegelijk, dat geen dikbemuurd, voor de
onvergankelijkheid gebouwd kasteel, 't welk in al zijn oude glorie, met de majesteit der eeuwen
beladen, zijn graauwe torens uit de digte boomtoppen opsteekt, mij ooit zulke aangenaame
gewaarwordingen deedt kennen; en is dit wel vreemd? het zwarte denkbeeld van een geheele
woeste eenzaamheid, wierd ten minsten eenigzins verzacht; en ik las op deeze | |
| |
ingestorte hut:
‘Hier woonden eens menschen!’ even of hunne schimmen hier nog om mij waarden, gaf zij
mij een denkbeeld van gezelligheid, dat die doodlijke akeligheid, met welke de vallende nacht mij
aangrimde, geheel verdwijnen deed; dit verschijnsel bragt mij op 't spoor, om naar meerdere hutten,
of tekens van menschlijke aanwezigheid te vorschen; na lang zoekens stiet mijn voet op iet, dat ik in
de donkerheid niet kon herkennen; doch bij de vonken welke Printemps uit zijn' vuursteen kitste,
bemerkte ik dat het de knots was van een Indiaan; een gebroken boog lag digt bij denzelven:
alweder een duister teken van gezelligheid, die mijnen gevatten moed opkweekte; doch dit bleek mij
evenwel duidelijk, dat 'er geen middel was, om vóór het morgenlicht eenen uitweg uit dit bosch naar
de wooningen der menschen te vinden; en ik zocht mij te schikken, om hier met den weinigen
voorraad dien wij bij ons hadden, zoo goed mogelijk te overnachten; maar zeker, de nacht scheen
mij eindeloos te zullen duuren, en ik gevoelde al het onaangenaame van mijnen staat; op de
meestgeschikte plaats, waar de boomen minder digt bij elkander stonden, en hunne breede takken
tog een groen verwulfsel boven ons uitspreidden, verkoozen wij onze legerplaats; kapten de takken
van eenige, hieromstreeks staande, Manilboomen, wier, van harsdruipend hout, ligt vuur | |
| |
vat, en vrolijk brandt; hoopten eenige brokken van een vergaanen boomstam hier bij op; om door
dit vuur, de naarheid der duisternis, zoo wel als de koude des nachts, te verminderen, en het wild
gedierte, dat zig hier in menigte onthield, schuw te maaken; doch, een nieuw ongeluk! toen wij deeze
brandstof wilden aansteeken, was ons vuurslag verloren, en waarschijnelijk bij den Indiaanschen
boog blijven liggen; hier denzelven weder te gaan zoeken, scheen bijna dwaasheid, daar de grond
oneffen, en de donkerheid heerschend was: mijne negers wilden dit evenwel beproeven; ik verkoos
niet om mij van hun te verwijderen, ik gevoelde nu duidelijk, dat de gezelligheid een behoefte voor
het menschlijk hart is, al wierd zij dan ook alleen voldaan door de tegenwoordigheid van botte
negers, en toog met hun mede: wij zochten met den voet, zoo wel als met onze, op de duisternis
staarende, oogen, en waanden somtijds het staal te zien glansen; doch het was verbeelding, en wij
vonden niet; eindelijk komt de goede Natuur onze verlegenheid, door een van haare schepselen, te
hulp; een lichtende tor vliegt voorbij mij heenen, zit op een laag onkruidtakjen, laat zig van mij
vangen, en bewijst mij den dienst van eene lantaarn; bij den glans van dit helderlichtend diertjen
vinden wij ons vuurslag weder, en ook den weg naar den houthoop terug, die toen wel rasch
| |
| |
aangeblazen, en tot een vrolijke vlam gemaakt werd: terwijl mijne negers hier aan bezig
waren, ging ik, door den glans van mijne Circudia, of lichtende tor, geleid, nog eenige schreden
verder in deeze wildernis, om met de environs van mijn nachtverblijf eenigzins nader bekend
te worden; al wandelende hoor ik een geschuifel in het gras, en zag bij het licht van mijnen
vliegenden fakkel eene graauwe slang, die wel niet schadelijk, maar tog door zijne grootte iet akeligs
over zig had, vooral in den nacht; in de boomen boven mij, hoorde ik, nu en dan, een afgebroken
geritsel, dat ik aan de beweeging van een grooten vogel, wiens gedaante ik tog door mijne
opgeheven tor niet ontdekken kon, toekende; eenige schreden van mij af, hoorde ik het gekerm van
een klein vogeltjen, dat zeker door een slang in zijn nestjen verrast werd; de angst van het lijdend
schepseltjen daalde op mij neêr; het was of mij dit vogeltjen mijn eigen lot, in deezen naaren nacht,
voorspelde; hoe dikwijls wenschte ik toen mijnen goeden Cheri, die mij zoo trouw bewaakte, nog
bij mij te hebben, en de herïnnering van zijnen dood gaf mij een nieuwen spijt; mijne eenzaamheid
werd mij lastig, en ik verlangde tot mijne negers te keeren; het vuur, dat ik van verre zag glimmen,
wees mij hun verblijf aan, en mijn goede tor gaf ik, ten loon van haaren dienst, haare vrijheid weder:
| |
| |
zoodra ik haar los liet, snelde zij vrolijk door de lucht, en verwijderde zig oogenbliklijk van
mij tot eene onafzienbaare verte; deeze mijne goedhartigheid veroorzaakte mij naderhand veel spijt,
doch dit zult gij straks hooren.
Nu ging ik met Printemps en Mars, rondom een helderbrandend, en welriekend vuur nederzitten;
een ruwe kei was mijn bank, een boomstomp de hunne: de vrolijke glans, en de gezelligheid van
deeze vlam deed mij, tusschen beiden, de akelige uitgestrektheid van mijn donker verblijf vergeeten;
wanneer ik maar niet achter mij om zag, zat ik hier wèl te vreden; aan slaapen dacht geen onzer, en
spreeken deeden wij ook niet veel - te leezen, dit beproefde ik, maar mijn ziel was te verstrooid, of
liever te angstig, en te beklemd om te begrijpen wat ik las; zij was volstrekt voor geene andere
indrukken vatbaar, dan voor die, welken ons verblijf, en de omstandigheden welken hetzelve
vergezelden, op haar moesten maaken; en denk zelf, mijn Karel! of ik koelzinnig leezen kon bij alle
die verwarde geluiden, die de verschillende boschdieren, in deezen, door menschen onbewoonden,
oord, door elkander lieten hooren? het was nu geheel nacht, en dus de tijd dat de lichtschuwe
woudbewooners hunne holen verlaaten, om uittegaan op roof; dit herinnerde ik mij, en stelde mij
daarbij voor, | |
| |
dat ook wel menschen de prooi van dit gedierte zijn; dat 'er welligt
verscheidene soorten, welken hier ongestoord hun geslacht voordplanten, rondom mij waren, en ik
sidderde als een blad: mijne verbeeldingskracht bragt mij den kop van een wild zwijn, met zijne
ijslijke slagtanden gewapend, half loerende uit zijn hol, voor mij: en deed mij tijgers rondsom mij
waarende zien, toen 'er niets zichtbaar was dan nacht en bosch; in elk geritsel, dat een huiverige
nachtwind in een struik, of het boomloof maakte, vermoedde ik het akelige roofdier, en kromp
angstig in elkander: doch allengs, daar mij nu niets kwaads overkwam, werd ik al dit geschuifel,
geritsel en gemurmel gewoon, en mijne onrust verminderde, toen ik de kracht van mijn vuur
bemerkte, en geloofde dat het woudgedierte voor mij welligt meer vreesde, dan ik voor hun: nu was
ik bijna getroost in mijn lot, en begon vreugde te scheppen, uit het denkbeeld van God's bewaaring,
dat tot nu toe geen invloed op mijne beangstigde ziel had gevonden; en ook nu begon ik de
nachtlijke eenzaamheid in een bosch, als een wijsgeer te beschouwen; ik luisterde naar alle de
gemengde toonen, welken de onderscheidene nachtgedierten, die hier in eene woeste roofzucht, of
bange schuwheid, vervolgd, of najaagende, omzworven; ik dacht aan de schoone tekening van den
104 Psalm: | |
| |
Hij beschikt de duisternis, en het wordt nacht;
Dan komen al de dieren des wouds in beweeging;
De jonge leeuwen brullen naar roof;
Zij vorderen hunne spijze ook van God!
't Geloei der tijgers, 't geschreeuw der aapen, 't gegil der roofvogels, en het geknor der wilde
zwijnen, kon ik allen onderscheiden, echter op een geheel verren afstand, hooren; het eene geluid
kwam uit een nabuuriger oord dan het andere, en verwijderde zig, of naderde bij tusschenpoozen:
de meeste werden telkens door de echo, de eeuwige bewoonster van het statige woud, zoo
duidelijk, en zuiver herhaald, dat geen menschlijk oor zulks koel, en zonder eenige ontzetting kon
aanhooren; alleen dit denkbeeld: ‘De Schepper van alles, van dit woud en zijne bewooners, en
ook van mij, die hier trillend luister, heeft de krachten van alle wezens in zijne hand; geen tijger kan
der klaauw, geen zwijn de slagtanden, dan door Zijne toelaating, roeren; en ééne wenk van dit
Almagtig Wezen, kan mij door millioenen dooddreigende monsters zoo veilig doen heenwandelen,
als in mijne bloemtuin, terwijl die zelfde Hand mij elders kan dooden door een insect!’ alleen dit
denkbeeld konde mij geruststellen, en bedaard maaken: ik zocht dit woud gestadig te beschouwen,
niet | |
| |
als eene verblijfplaats van mijne vijanden, maar als een klein plekjen van het verbazend
groote rijk der Natuur, dat, zoo vol van onnoembaar veele schoonheden en verscheidenheden, hier
door sombere majesteit, gints door afgrijsselijke woestheid, elders door betoverende vrolijkheid,
treft en verstomt, en elk mensch toeroept: ‘God is groot, en stervelingen begrijpen Hem
niet!’
Wij zorgden gestadig voor het aanvoeren van nieuwe Manil-takken, om het vuur brandende te
houden; de nacht, de warmte, en de vermoeidheid, na zulk eene afmattende angstvalligheid, met het
scherp luisteren naar alle die boschgeluiden, overstortten mij, zoo wel als mijne negers, met eenen
bedwelmenden slaaptrek; een nieuw mompelend geluid, dat het gerommel van eenen vérafzijnden
donder geleek, vermenigvuldigde de toonen, en maakte, met alle de anderen, een sijmphonie, die
zoo akelig somber, als grootsch was: ik luisterde, met gespannen zenuwen, naar dit ontzettend
concert, en - viel, al luisterende, in slaap; terwijl ik hier slaap, hebt gij ook rust nodig, beste Karel!
en die geef ik u voor deezen avond - vaarwèl!
|
|