| |
XIX.
Welk een lief somber plekjen voor eene geheel sombere ziel heb ik daar in de nabuurschap van
Solitude gevonden; 't is echter, door een onbetreedbaar pad, van hetzelve gescheiden, en
daarom nog nooit door mij bezocht; doch na dat het eens door mij gevonden is, zal ik het meermaal
zoeken. Het is een plaatsjen, geheel voor de ernstige | |
| |
luimen van mijne ziel gevormd;
nergens gevoel ik mijne eenzaamheid meer, en nergens kon ik dat gevoel beter verdraagen, en het
nahangen; de Natuur werkt hier op hetzelve; en zij herschept gewaarwordingen, die anders
kleinmoedigheid worden zouden, in grootsche gevoelens, welken mijn hart verheffen. En waar dit
plekjen is? Karel! midden in de zee. Het is een rotsachtig Eilandjen, niet zeer ver van het zeestrand
afgelegen. Het steekt zijn groenen, met eenige oude boomen bedekten, top statig uit de golven op;
ik ontdekte het toevallig: daar ik, met mijn boot, mijn lange kreek ten einde voer, en de zee meer
dan gewoon laag was, verhefte het zig meer zichtbaar en bekoorelijk voor mij, en wekte mijne
begeerte, om het van naderbij te bezichtigen, op; ik strak, verzeld van Violet, met mijn boot de zee
in; de zuide-wind bolde de zeilen; al schommelende op de klotsende golven, die hier effenbaar en
statig heen rolden, dreeven wij zachtjens naar het eilandjen heen; met een stevig maletkoord bond ik
het vaartuig aan een' boom, wiens oude, kromgebogen stam, met steenvaren begroeid was, en
stapte het rijzend eiland op: de grond was er bestrooid met verschillende soorten van schelpen -
verscheidene boomen beschaduwden deeze rots, en vonden in derzelver scheuren een pad voor
hunne wortelen; derzelver krom- | |
| |
me stammen, en afgebrokene takken droegen het
merkteken der hevige stormen, door welken zij somwijlen gezweept wierden, en maakten eene
melancholieke vertooning; eenige vogels zweefden hier, met eene sombere vlugt, heen en weder; of
zaten in eene logge houding, als suffende wijsgeeren, welken hun geliefd stelsel ontknoopen willen, te
mijmeren, en scheenen na den nacht te verlangen, die hun in beweeging brengen zou. Anderen zaten
te broeden in de holen der rots; terwijl zij het mos, dat dezelve omboordden, hadden weggepikt tot
bedden voor hunne toekomstige jongen; zij korden en mompelden, en de Echo's der hoolen
herhaalden dit geluid: in de kromme takken der boomen loeiden de winden; zij schuifelden door de
lange bladeren; nu en dan vloog er een blad af, en dwarrelde in de lucht, welke door 't klotsen der
golven gestadig ruischte - Op dit kleine eiland rond wandelende, vond ik op deszelfs boord een
natuurlijke grot: zijn ingang was met mos en zeewier begroeid; toen ik dezelve intrad baauwde de
Echo, welke zig hier verschuilde, den klank mijner voetstappen na: een brok bemoste rots was daar
mijne zitplaats, en eene verkwikkelijke koelte omringde mij. De effenbaar-golvende zee ruischte hier
voorbij mij heen, en elke schuimende baar brak zig al klotsende tegen den voet der rots, en liet
eenige schelpen op den | |
| |
oever achter - het gekor der zeevogelen, die naast mijne grot in
andere rotshoolen nestelden, het gebrom der suizende winden in de boomtakken, die boven mij in
de scheuren der rots geworteld waren, verdween bijna bij het onophoudelijk gestommel der
rustlooze zee; nu en dan zweefde er een graauwe meeuw, een witte of snelle fregatvogel, een
zwervende zeezwaluw, over de tuimelende golven heen, wier rijzen en daalen, wier schuimen en
rollen, tot in een onafzienbaare verte, mij een grootsch gezicht, dat ik in langen tijd zoo niet
beschouwd had, opleverde: de zee scheen aan mijnen zichtëinder, zonder een spel mijner
verbeelding, een cirkel van blaauwend gebergte, en vertoonde hier en gints, door de schittering van
het licht op de tuimelende golven, een groen veld of een rijzenden berg, van welken een schuimende
waterval afstortte; en nader aan mijne zitplaats werd alles weêr rollende golven, en de zee vertoonde
haare eigene gedaante weder: een schaduw van mijne scheepsgewaarwordingen rees weder in mij
op; doch de rustige stand, in welken ik nu in mijn grot nederzat, zonder door een dansend schip in
de beweeging der golven te deelen, zoo wel als het wijd verschillend gezichtpunt, in welke ik mijn lot
toen, of nu, beschouwen kon, maakte het geheele tooneel verschillend; toen was ik een balling der
fortuin, een zwervend vreemdeling, | |
| |
die alles verlaten had wat hem lief was, om een onzeker
geluk te zoeken; nu zat ik op vasten grond, in de nabuurschap van mijne eigene bezitting, en had de
aangenaame bewustheid dat God mij in dit vreemd gewest weldeed en zegende, en dat ik, door
zijne Vaderlijke zorg geleid, op den weg was, om aan 't oogmerk mijner reize te voldoen, en dus
niet vergeefsch zoo veel genoegens verlaten had; dit denkbeeld gaf een effen kalmte aan dit woest
tooneel, en aan deezen onherbergzaamen waterplas zulk eene rustige en veilige gedaante, dat ik met
een zeer bedaard vermaak, met eene, geheel voor grootscher Natuur gestemde, ziel, hier in deeze
grot zat; mijn lot nadacht, en het genoegen dat het mij genieten, zoo wel als de eenzaamheid
waaronder het mij zuchten liet, met een melancholieq vermaak gevoelde; de zee scheen mij geen
onverwinbaare grensscheiding tusschen u en mij, Karel! ik zag haar toen meer aan als een pad, en
elke golf als een voertuig, dat mij ter bestemder, en meestgeschikter tijd, weêr in mijn vaderland
brengen, en mij gelukkig maaken zou; elke golf, welke oostwaards heenrolde, elke wind welke
derwaards vloog, scheenen mij dienstvaardige boden onzer vriendschap te weezen, en mijn hart gaf
dezelve op dit oogenblik groeten mede: een cocosnoot ziende, welke de zee op deeze rots had
geworpen, kwam de wensch | |
| |
in mij op om zijne schors met eenige regels, die mij invielen, te
beschrijven, en ze op de golven naar u toetezenden.
Verscholen in de grot van een bemoste rots,
Daar oud geboomte ruischt, bij stomlend golfgeklots,
Daar vlugge winden gieren,
Daar loof en reeten huilen,
Daar graauwe meeuwen zwieren,
En in de klooven schuilen,
Op 't eenzaam eiland waar men 't menschlijk oog ontvlugt,
En Reinhart, thans hij denkt aan zijnen Karel - zucht,
En geeft zijn' tedren groet hiermede aan woeste winden:
De golven smeekt hij: ‘Breng dit blad aan mijn vrinden;
En zeg mijn' moeder, zeg den vriend van mijne jeugd,
Dat op dit woeste strand,
Hun trouw, hun liefde alleen mijn kwijnend hart verheugt!’
Deeze regels, Karel! wilde ik op de schors der cocosnoot u toezenden, doch rasch begreep ik, dat
dit denkbeeld meer in het vervoerde brein van eenen dweependen dichter, dan in het gezond vernuft
van een redeneerend mensch, geschapen scheen, en het liet vaaren.
Nu dwaalden mijne oogen op alle die verschillende menigten van hoorens en schelpen, | |
| |
welken de golven hadden achtergelaten; derzelver wonderlijke vorm, fraaje gedaante, paarl amoure
glans, de netheid, en tevens vastheid van deeze dieren-hutjens deed mij vraagen, en gissen, over
hunne voorige bewooners; het denkbeeld dat zij allen verlaatene hutjens waren, welken, diep onder
de golven, aan rotsen en zeegronden gehecht, weleer veilige schuilplaatsen van gevoelige
schepseltjens geweest waren, welken als gelukkige kluizenaars in dezelven leefden, en voor alle
hunne behoeften voldoening vonden, tot dat de altijd rustlooze zee deeze hutjens loswoelde, en
hunne bewooners een prooi der verslinding wierden; dit denkbeeld maakte mij geheel nadenkend:
verborgen voor het oog van den navorschenden wijsgeer, zoo dacht ik, leefden, deeze
schepseltjens, kort of lang, hun dieren-leven in een, voor hunne vatbaarheid berekend, genot,
kommerloos voord; doch zij zijn nu weg, als of zij nimmer bestonden; veele derzelven zijn
onherstelbaar voor den naspoorer der natuurgeheimen verloren; lieten slechts hunne wondbaare
verblijven met eene menigte gissingen over hunnen verborgenen aart en levenswijs aan deezen
achter, en bleeven onbekend; deeze diertjens hebben dus voor den mensch, die zig zoo dikwijls een
heer der schepping waant, vergeefsch geleefd? en - ééne bedenking die mij nog meerder trof - de
| |
| |
tijd der duuring deezer schepseltjens was welligt maar zeer kort, en evenwel ontvingen zij,
met het leven, zulk een vast verblijf, dat hun aanzijn lang overduurt; de mensch, in tegendeel, dit edel
pronkstuk van godlijke Almagt, dat bestemd is, om een reeks van jaaren in dit behoeftig verblijf der
stervelijkheid omtezwerven, en daar rijp te worden voor een verhevener leven, brengt niets met zig;
komt arm en berooid in de wereld, en is daar somwijl een erfgenaam van de behoefte zijner
ouderen; beroofd van dekzel en verblijf, voor hem geschikt, moet hij, dikwijls in eene armzalige hut,
in ellende en armoede versmachten; waarom was de Natuur of liever haar Schepper zoo karig op
zijn edelst voordbrengsel? - hoe schemerde mijn oog in eene donkere diepte! ik gevoelde hier de
Godheid meer als het Opperwezen dan als de menschlievende goedheid; en mijne vraag bleef
onbeantwoord; ook mijn denken hield op, of kreeg eene andere wending.
Het scheen mij of de wind begon optesteeken, ik hoorde denzelven ten minsten luider mompelen in
de toppen der boomen, die mijne grot beschaduwden; ik herïnnerde mij tevens dat deeze grot, in
welke ik nu, bij een zeer laage eb zoo rustig nederzat, binnen weinige uuren door den
wederkeerenden vloed geheel zou bedolven worden; een huiverachtig denkbeeld! | |
| |
ik riep
Violet, die hier eenige vogelen gevangen had, tot mij; wij traden het vaartuig weder in, en roeiden,
wèl voldaan, naar het vaste land terug.
|
|