ve van
Kommerlust zagen. Eene oude, arme vrouw, onder een zwaar bosch van breede beuken, 't welk op
het hangen van eenen heuvel lag, op den grond neêrgebogen, en haare klein-kindertjens, kruipende
rondom haar, om de kleine vruchtjens, welke de boom bij zig had nedergestrooid, opteraapen; hoe
ieverig zochten die onnozele wichten! hoe vrolijk bragten zij telkens hunne volgeladene handjens in
den zak van deeze goede oude moeder! hoe zwaar viel die arbeid aan deeze afgeleefde vrouw!
evenwel morde zij niet over haar lot: haare rijke vond, en de hoop op het vrolijk licht, dat deeze
olijachtige beukjens in haar akelig hutjen, 't welk, niet ver van ons af, armelijk en vervallen in de
vallei verscholen lag, verspreiden zou, vormden een vrolijken trek in haar gelaat - en hoe veel
sterker blonk deeze dóór, toen gij haar, door een milde gift, rijker maaktet, dan zij door twaalf
dagen arbeids had kunnen worden! - Weet gij nog welke dankbaare traanen uit haare oogen
rolden? - Doch dit aandoenlijk tooneel zal misschien door veele andere soortgelijken al uit uw
geheugen gewischt zijn - weldoen is uw leven. Gelukkige Karel! wiens lot u de edelste van alle
genoegens kennen doet, het afdroogen van de traanen der behoeftigen.