XIV.
Neen, lieve Karel! het wordt niet beter met mij; de Natuur mag met mij klaagen, mijn dwarsfluit den
toon van mijn lieve Elegie vatten, dit geeft mij een somber vermaak, maar het geneest mij niet; mijne
somberheid neemt toe, en al wat mij omringt, maakt mij meer ongelukkig; alles herïnnert mij 't geluk
der liefde; alles tekent mij den staat af, waartoe Natuur, die goede moeder, haare schepselen, ook
de menschen, bestemde; nooit hechtte mijne aandacht zig daarop zoo nadenkend als nu; elk
vogeltjen dat op een trillenden tak, bij het nest van zijn broejend gaaiken zit te zingen, elk wormtjen
dat, in gezellige huis- of moederzorgen, op de bladeren wemelt, roept mij toe: ‘Ik ben gelukkig
door liefde!’ en ik alleen ben - bij zoo veele gelukkigen - ongelukkig! en wordt het meer, daar ik
vatbaar ben voor zoo veel verhevener liefde, dan mijne natuur edeler is; nooit verstond ik zoo
duidelijk wat de zielvolle, maar vroeggestorvene Höltij gevoelde, toen hij zong: