mond! - ik las verder: ‘Gij die
eens mij zult beminnen, (zoo, ten minsten, het lot, door mijne traanen bewogen, mij eens eene
geliefde geeven zal,) o gij verkozene uit allen! zeg mij waar uw vlugtende voet, eenzaam, zonder mij,
heendoolt? zeg het mij slechts, met eenen verraadenden toon!... gevoelt gij ook, zoo als ik, het
onwederstaanlijk vermogen der liefde? verlangt gij ook, zonder mij te kennen, naar mij? zeg het mij
dan met een doordringend ‘ach!..’ dat naar mijn ‘ach!..’ gelijkt? dat uit het binnenste
van uw ziel klaagt, zucht, en sterft! - waar, waar zoek ik u? waar zal ik u eindelijk vinden? gij, naar
welke mijne begeerte zoo sterk, en onstervelijk verlangt! waar is de oord die u besluit? waar vloeit
de wolk, welke uwe oogen beschaduwt, vrolijk voorbij? gezegende hemel! zal ik eens mijne oogen
tot u opheffen en haar omarmen, welke gij zaagt opbloejen! doch....’
Maar wat doe ik! klopstok voor u vertaalen, dien gij zo goed verstaat als ik? lees, lieve
Karel! lees de geheele Elegie, en gij zult in het hart van uwen Reinhart leezen! hoe zeer vertroost mij
het denkbeeld dat zulk een mensch dezelfde gewaarwordingen had, welke ik ken; zijn verheven
geest heeft zeker