XII.
Daar is alweder een sombere dag voorbij, zoo als 'er reeds vier zijn doorgekwijnd, nadat die
ongelukkige droom het ijdel, dat in mijn ziel was, veel grooter maakte dan voorheen; reeds lang
verlangde ik naar eene lotgenoote van mijn afgezonderd leven; maar mijne verbeelding had haar nog
geene gedaante gegeeven; dit deed mijn droom, en zints zweeft de ziel, welke mijne ziel onbekend
tegensnelde, met alle de bevallige trekken van eene lieve, zachte vrouw, gestadig voor mij; dit
betoverend beeld volgt mij als eene schaduw na, en stoort mijne rust; mijn arbeid doe ik zints dien
tijd, als een slaaf, zonder eenig genoegen, om dat ik moet; en, als ik lees, versta ik mij zelven niet;
gaapende ledigheid omringt mij, en alles roept mij toe: ‘Zij is 'er niet!’ mijn L'heureuse solitude heeft al haare toverachtige bevalligheid verlooren; daar, waar ik de schepper van een aantal kleine genoegens was, ben ik nu maar een ongelukkig jongeling; alle mijne geliefde hoekjens zijn vreugdledige schuilplaatzen van naargeestige eenzaamheid, en wreede kwelling! zij voeden
slechts mijn martelend verlangen, dat welligt